Recensie

PIP: keurslijf of catalysator?

Een afgebakend hoekje openbare ruimte, smal, naast de weg of weggestopt in een parkje, met hufterproof speeltoestellen in vrolijke primaire kleuren, versleten rubber tegels en de onontkoombare wipkip. Als reactie op dit soort speelplekken ontwikkelden architectenbureau Döll en kunsthistorica Liane Lefaivre een alternatieve visie op spelen in de stad.

Vertrekpunt voor het onderzoek vormt de ontwerpstrategie van de grondlegger van de moderne speeltuin, Aldo van Eyck. In het theoretisch deel van de studie ‘Ground-up city, play as a design tool’ beschrijft Lefaivre uitgebreid Eycks speeltuinproject. Tussen 1947 en 1978 realiseerde hij samen met de gemeente Amsterdam een omvangrijk netwerk van bijna 800 speelplaatsen, verspreid over de stad. Het project bleek zeer succesvol. De vernieuwingen lagen op zowel architectonisch, stedenbouwkundig als maatschappelijk vlak en het project kreeg nationaal en internationaal brede navolging. In haar publicatie Aldo van Eyck, de speeltuinen en de stad (2002) gaf Lefaivre al een verklaring voor dit succes. Onbeduidende restruimtes in de stad transformeerden tot waardevolle speelplekken, de ingrepen verrijkten de context op een trefzekere manier en vormden samen een nieuw netwerk in de stad. In een aantal gevallen waren het bewoners die de gemeente attendeerden op potentiële speellocaties. Deze strategie leidde in Lefaivres woorden tot een polycentrisch speelnetwerk, interstitieel gesitueerd in het stadsweefsel en ontstaan met bewonersparticipatie.

Lefaivre noemt deze drie kwaliteiten (Polycentrisch, Interstitieel en Participatie) de essentie van van Eycks strategie, die ze afkort tot PIP-methode. Alle drie de eigenschappen zijn stedenbouwkundig en maatschappelijk van aard. Het kleine schaalniveau, de architectuur, laat Lefaivre buiten beschouwing, terwijl de architectonische middelen die van Eyck ontwikkelde om de speelplekken in te bedden in het publieke domein cruciaal zijn geweest voor het welslagen van de ingrepen. Ook met de vormgeving van de speeltoestellen had van Eyck een zeer specifieke intentie. Door hun neutrale vorm zouden ze de fantasie van kinderen prikkelen en gevarieerd gebruik stimuleren.

Het samenvatten van een strategie in deze drie begrippen is een duidelijke keuze. Het werken met begrippen impliceert tegelijk ook dat deze in een nieuwe onwerpcontext per definitie een andere betekenis krijgen. Dat dit consequenties heeft blijkt uit het ontwerpend onderzoek dat volgt op Lefaivres inleiding.

Bureau Döll testte de PIP-methode in twee Rotterdamse stadswijken: de negentiende eeuwse wijk het Nieuwe Westen en de jaren zestig wijk Meeuwenplaat in Hoogvliet. Analyse van de speelnetwerken in beide studiegebieden brengt een interessante conclusie: beide wijken blijken al redelijk PIP-positief. Wat valt er nog te verbeteren vraag je je af? Bureau Döll constateert bij nadere inspectie dat het juist de inrichting en kwaliteit van de speelplekken zelf is, die tekort schiet, en minder hun positie in het netwerk.

Hoewel de PIP-methode op dit schaalniveau niet voorziet wordt ze vervolgens toch op de twee wijken losgelaten. Bij het thema participatie geeft Döll kinderen een camera met de vraag hun speelomgeving te fotograferen. Hieruit worden grote verschillen in speelcultuur duidelijk. Voor de kinderen in het Nieuwe Westen lijkt het hele openbare domein hun speelplaats, variërend van winkels, onderdoorgangen tot het stadspark. De Hoogvlietse jeugd daarentegen kan zich niet oriënteren, speelt veel binnen en beschouwt het vele groen om zich heen niet als speelterrein. Ook de uitkomsten van het onderzoek naar de thema’s interstitieel en polycentrisch sterken Döll in de conclusie dat de wijken om een heel verschillende aanpak vragen.

De studie wordt daarom afgesloten met aparte voorstellen voor de twee buurten. Beide ontwerpen hebben, de PIP-methode volgend, hun meest uitgesproken ambities op de stedenbouwkundige schaal. In het Nieuwe Westen wordt het aanwezige netwerk uitgebreid met verschillende gebruikslagen en thema’s voor diverse gebruikersgroepen. Bij Hoogvliet krijgt elk van de drie buurten een eigen identiteit toegewezen: bouwplaats, tuinkabouterdorp en volkstuin. Deze buurten worden door middel van routes, de zogenoemde ‘ketens van gebeurtenissen’ met elkaar verbonden. De voorstellen zijn uitgebreid en door hun gelaagdheid behoorlijk complex.

voorstellen voor Meeuwenplaat Hoogvliet

Interessant worden op dat moment de verschillen tussen van Eyck en Döll. In tegenstelling tot Dölls voorstellen waren van Eycks speeltuinen sterk uniform van opzet. Toch pasten ze, door hun zorgvuldige verweving met de omgeving, zowel naadloos in de 17e eeuwse binnenstad als in naoorlogs stadsweefsel. Van Eycks speeltuinen vormden duidelijk afgebakende plekken, voormalige restruimtes in de stad, Döll verovert de locaties actief op de publieke ruimte en streeft juist naar het opheffen van afscheidingen. Van Eyck richtte zich uitgesproken op de behoefte en belevingswereld van het kind, bij Döll groeien de speeltuinen uit tot identiteitdragers van de wijk.

En dan roepen Dölls voorstellen ineens veel vragen op. Hoe dominant kan een speelnetwerk in het publieke domein zijn? Het is nogal wat om op een ochtend wakker te worden in kabouterdorp. Wat heeft dit te maken met het participatoire aspect van de methode? Zou je bewoners hierbij inspraak moeten geven? Waarom bejaarden geen camera meegeven, als een inclusief spellandschap de ambitie is? Het opladen van de speelplekken met bijbedoelingen als integratie, het faciliteren van allerhande specifieke hobby’s, en het activeren van bevolkingsgroepen maken de voorstellen tot slot topzwaar en politiek correct. Het is een groot gemis dat deze kwesties nergens in het onderzoek zijn geproblematiseerd, of op zijn minst afgewogen. Lefaivre als theoreticus had Döll de hand kunnen reiken en een duidende rol op zich kunnen nemen.

Het thema spel in de stad is uiterst relevant en actueel. Het is een grote verdienste van dit boek dat het hier serieus en uitgebreid de aandacht op vestigt. Het foto-essay met referentieprojecten en een aantal voorstellen van Döll bewijzen dat spel onverwachte, relativerende en subversieve krachten kan doen ontketenen die tegenwicht bieden aan de spreekwoordelijke wipkip. De intentie van het boek, de vraag of van Eycks ontwerpstrategie relevante oplossingen kan bieden, is echter niet beantwoord.