Op de omslag van de recent verschenen monografie over Jan Wils prijkt een foto van het Olympisch Stadion. Het is verreweg het bekendste werk van deze architect, die vooral in het interbellum als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de moderne architectuur gold.
Voor het stadionontwerp kreeg hij zelfs een gouden Olympische medaille. Een ander bekend project, het op Frank Lloyd Wright geïnspireerde wijkje De Papaverhof in Den Haag, ontbreekt in geen enkel boek over Nederlandse architectuur. Het naoorlogse werk van Wils is veel minder bekend. En het moet gezegd, ook minder bijzonder. Niet alleen daarin is hij vergelijkbaar met Dudok. Beiden werkten in een kubische, Wrightiaanse stijl, die nog steeds veel bewondering oogst, maar ook veel kritiek kreeg van meer puristische tijdgenoten van het Nieuwe Bouwen. En de minder decoratieve, bijna functionalistische naoorlogse architectuur en stedenbouw werd zowel door critici als leken weinig gewaardeerd. Het is niet toevallig dat de auteur van dit boek, Herman van Bergeijk, eerder promoveerde op het werk van Dudok.
Groot verschil met Dudok is de diversiteit van Wils werk, dat bovendien veel meer verspreid over Nederland is gerealiseerd en niet geconcentreerd in één plaats, Hilversum. Waar Dudok veel scholen en woningbouw ontwierp, was er weinig vraag naar Wils de stadionbouwer. Na het alom geprezen Olympisch Stadion van Amsterdam uit 1928 volgde nog een tribune in Alkmaar. In eerste instantie wordt hij ook benaderd voor het nieuwe Stadion Feijenoord, maar al gauw besluiten de Rotterdammers dat ze liever geen Amsterdamse architect nemen en krijgen Brinkman & Van der Vlugt de opdracht. Uit 1937 stamt nog een fraaie presentatietekening voor een stadion in Lissabon. Wils realiseert verder allerlei uiteenlopende gebouwtypes: vrijstaande woonhuizen, woningbouw, een kerk, scholen, een bioscoop, een crematorium, enkele hotels, kantoorgebouwen, fabrieken, garages en is verder als stedenbouwkundige actief. Eerst werkt hij in de buurt van Alkmaar, daarna veel in Den Haag en Amsterdam, in de wederopbouw van Rotterdam, vervolgens enkele ontwerpen op de Nederlandse Antillen om in de jaren vijftig en zestig vooral weer in de regio Den Haag te bouwen. Een van zijn bekendste latere werken is het grootschalige Bouwes Palace in Zandvoort.
Herman van Bergeijk tracht in dit boek de volle rijkdom en diversiteit van het oeuvre van Jan Wils te benadrukken. Door de vele fraaie illustraties en nauwgezette opzet is dit zeker gelukt. In dit boek is voor het eerst aandacht voor de onbekende Jan Wils. Van Bergeijk: ‘De tragiek van Wils is dat hij na de Tweede Wereldoorlog getuige was van een tweede golf van radicale modernisering, waarvan hij echter geen deel wilde uitmaken. Dat hij daardoor daarna niet meer de voorloper van weleer was, betekent echter niet dat zijn werk niet meer de moeite waard zou zijn – deze publicatie getuigt van het tegendeel en laat zien dat Wils een andere, maar niet minder belangrijke houding innam binnen de ontwikkeling van een moderne architectuur.’ Deze zienswijze wordt in het boek niet waargemaakt. Niet alleen is het leeuwendeel van de publicatie, in totaal honderd paginas, gereserveerd voor de gloriejaren, van het veel gepubliceerde Stijl-ontwerp voor café-restaurant De Dubbele Sleutel in Woerden uit 1918 tot het City Theater eind jaren dertig. Het werk uit de periode 1940-1969, in feite een langere periode, wordt in drieëndertig paginas behandeld. De afgedrukte teksten van Wils stammen grotendeels van voor de Tweede Wereldoorlog en ook in het concluderende hoofdstuk De traditie van het nieuwe ligt de nadruk op die periode. Hoe verzorgd het woongebouw aan het Schiedamsevest in Rotterdam of het Crematorium Ockenburgh in Den Haag ook zijn, het zijn geen gebouwen die na voltooiing veel indruk hebben gemaakt of een rol hebben gespeeld in het naoorlogse debat. Ook op basis van deze documentatie is de conclusie gerechtvaardigd dat dit een minder interessante periode is van de architect Wils, zonder erkende hoogtepunten. In veel ontwerpen lijken zijn medewerkers Ottenhof en Meijsen de overhand te hebben. Het is tekenend dat een deel van deze gebouwen zonder veel ruchtbaarheid alweer gesloopt is, zoals de Kamer van Koophandel en het Gewestelijk Arbeidsbureau in Den Haag (Neerlands sloopstad nr. 1) en het Badhotel van Zandvoort. Gelukkig is zijn belangrijkste werk, het Olympisch Stadion, dat lot op het nippertje bespaard gebleven. Het staat er na restauratie – waarbij de minder geslaagde toevoegingen zijn weggehaald – weer prachtig bij.