Wat is het toch met Manfredo Tafuri? Tijdens zijn leven behoorde deze Italiaanse architectuurhistoricus tot de ongemakkelijke figuren van zijn discipline. Ruim tien jaar na zijn dood in 1994 zijn er drie studies verschenen over zijn persoon en werk die het waard zijn om onder de loep te worden genomen.

Opgeleid als architect kreeg Tafuri (1935-1994) na de publicatie Larchitettura del Manierismo nel Cinquecento europeo (1966) al snel een reputatie als historicus. Op de papieren schutomslag werd de auteur gepresenteerd als historicus en militante criticus. In het kort werd samengevat wat hij tot dat moment had gedaan en dat was, zeker gezien zijn jonge leeftijd, niet mis. Vele artikelen en drie boeken die de gehele architectuurgeschiedenis vanaf de gotiek besloegen. Bovendien stond er vermeld dat hij een complete monografie over het werk van Giulio Romano als architect in voorbereiding had. Dit boek zou er nooit komen. Hij werkte wel mee aan een grote tentoonstelling over Giulio Romano en schreef de catalogus. In zekere zin kan Tafuri worden vergeleken met deze illustere kunstenaar. Er was sprake van een soort geestverwantschap, zoals Tafuri die ook met Leon Battista Alberti, Borromini en Piranesi had. Alle vier de figuren waren even ongemakkelijke als constante spillen in zijn oeuvre. Geloof, religie en architectuur representeerden voor alle drie een bijzondere verhouding die in hun werk telkens weer tot uitdrukking werd gebracht.
Tafuri had zijn faam echter minder te danken aan zijn historische werken als wel aan de publicaties die voortkwamen uit zijn werk als militante criticus. Zijn boekje Progetto e utopia werd in vele talen vertaald. Vooral in de Verenigde Staten en in Nederland werd Tafuri bewonderd om zijn radicale aanpak van de architectuur en haar lijdensweg. Hij stond ongewild aan de wieg van een discipline die in zijn ogen overbodig was omdat ze natuurlijk deel uitmaakte van het werk van de historicus, namelijk die van de theoreticus. Architectuurtheorie was voor hem een immanent onderdeel van de architectuurgeschiedenis, maar zijn schampere opmerkingen hadden weinig effect. Tafuri werd opgehemeld als theoreticus en het is onder deze roem dat hij nog steeds lijdt.
Onlangs verschenen drie publicaties over Tafuri: Marco Biraghi, Progetto di crisi. Manfredo Tafuri e larchitettura contemporanea; Rixt Hoekstra, Building versus Bildung. Manfredo Tafuri and the construction of a historical discipline; Andrew Leach, Manfredo Tafuri. Choosing History. In alle drie de studies ligt de nadruk op het werk van Tafuri over het meest recente verleden. Dat is eigenlijk ook wel vanzelfsprekend omdat alle drie de auteurs niet toegerust zijn om Tafuri de bespreken op zijn eigen onderzoekgebieden, zij zijn geen specialisten op een van de gebieden waarop Tafuri zich bewoog. Alle drie de studies zijn grotendeels gebaseerd op secondaire bronnen. De tekortkomingen die dat heeft veroorzaakt doen eigenlijk alleen maar afbreuk aan Tafuris betekenis als historicus. De drie studies bieden een eerste aanzet tot een beter begrip van zijn werk als historicus, maar niet meer dan dat. Op zich is dat al nuttig genoeg. Zoals gezegd behoort Tafuri tot de meer ongemakkelijke representanten van zijn vak, eigenlijk met niemand anders vergelijkbaar. Hij had het charisma van een Reyner Banham, maar liet zich minder bekoren door zijn onderzoeksobjecten. Banham een criticus over wie ook al veel is geschreven had waarschijnlijk nog nooit in een archief gezeten. Dat Tafuri naar historical corollaries to present-day problems zocht, zoals Andrew Leach in zijn zeer lezenswaardig boek beweerd, is zeker niet waar. Integendeel, Tafuri zocht steeds naar een wijze om zich van het hier en nu te distantiëren. Historische afstand werd voor hem steeds belangrijker. Hij dook steeds verder in de geschiedenis. Dit proces wordt door Andrew Leach op heldere wijze uit de doeken gedaan. Zijn studie is voor een groot deel gebaseerd op een lang interview dat Luisa Passerini met Tafuri in 1992 had (gepubliceerd in ANY- Architecture New York, 2000, nr. 25/26) en op de ongepubliceerde dissertatie van Frederico Rosa over de vroege jaren van Tafuri. Het beeld dat Leach schetst zet in ieder geval enkele aspecten recht die in het mythologiserende beeld dat enkele Amerikanen hadden gecreëerd totaal scheef stonden. De dimensie tijd wordt in het boek van Leach tot uitgangspunt genomen. Chronologie verheldert de systematiek waarmee het thema wordt behandeld. Tafuri was een omnivoor; zijn eruditie was fenomenaal en hij las op even eclectische als wetenschappelijke wijze alles wat hij tegenkwam. Door dit lezen klampte hij zich vast aan zijn tijd en het historisch onderzoek dat door anderen op verschillende gebieden werd gedaan. Tegelijkertijd kan worden beweerd dat hij telkens weer verder schreef aan zijn wetenschappelijke autobiografie. Elk historisch werk dat hij produceerde reflecteert ook de crises die hij als persoon doorliep. Methodologisch laat Tafuri zich niet vangen. Hij kende geen methode, behalve die van de verwoesting, ook al bevatten bijna al de inleidingen van zijn boeken methodologische opmerkingen en was hij in methodologische vraagstukken geïnteresseerd.

De dissertatie van Rixt Hoekstra Building versus Bildung loopt grotendeels parallel aan die van Leach ook al is de optiek een andere. Het chronologische element is minder prominent aanwezig. Zij koos voor een meer thematische en legt meer de nadruk op de (werk)relaties van Tafuri. Aan figuren als Francesco Dal Co, Franco Rella en Massimo Cacciari wordt veel aandacht besteedt. Vooral het werk van Cacciari was van grote betekenis voor Tafuri. Beide hadden even virtuoze als virtuele taal. Als zij spraken kapselden ze de toehoorders als het ware in en sleepten hun mee naar onbekende gebieden. Maar na afloop van hun colleges bleef je met een soort van onbeholpenheid zitten. Je had iets meegemaakt maar wist niet meer te herinneren wat het was. Hun colleges werden dan ook steeds opgenomen door een reeks van cassetterecorders die voor hen op tafel waren geplaatst. Onder de studenten circuleerden de transcripties van deze colleges. Naast de syllabi, die Tafuri en zijn assistenten voor de colleges maakten, kregen deze transcripties een vreemde bijna monumentale status.
Opmerkelijk is dat in Italië minder aandacht is voor Tafuri dan elders. Kortere bijdragen over hem zijn door oude medewerkers geschreven, pas recentelijk is er een studie over Tafuri verschenen. Het boek van Marco Biraghi, hoogleraar in Milaan, bezit duidelijk minder kwaliteit dan de bovenbesproken dissertaties. Bovendien lijdt het boek aan een manco dat ook de andere twee enigszins bezitten: het noemt de historische studies van Tafuri uit de jaren tachtig wel maar weet eigenlijk niet wat het met deze studies moet beginnen. Het halsstarrig conflict/probleem van continuïteit of discontinuïteit in het oeuvre van Tafuri wordt niet aangesneden. Daardoor komt een discussie over wat Tafuri beweert uit oogpunt van de geschiedschrijving nauwelijks tot stand. Wel wordt het werk van de Italiaanse historicus over zijn tijdgenoten als Gregotti, Rossi of Stirling behandeld, maar de subtitel Manfredo Tafuri e larchitettura contemporanea kan niet verhelen dat de auteur die contemporaine tijd weinig weet te ontstijgen. Integendeel, hij haalt Koolhaas er steeds bij om een relatie met het heden te behouden. De even intrigerende als frustrerende ongemakkelijkheid van Tafuri blijft bestaan. Zolang hij zich met de actualiteit bezighoudt is hij interessant voor architecten en architectuurcritici, maar zodra hij zich in de geschiedenis begeeft laten velen het afweten omdat ze zich niet thuis voelen op de gebieden waarop hij zich dan beweegt. De kennis die Tafuri zich door studie wist te verwerven, ontbreekt dan en daardoor zijn ze slechts in staat om de oppervlakte af te struinen zonder ooit diepere lagen te zien. Geschiedenis wordt alleen gezien als bevestiging van het heden. Deze blik is uiterst beperkt. En dat de geschiedenis uit ontelbare lagen bestaat, die zich steeds weer anders plooien, was één van de lessen van Tafuri. Niets is zekerheid, ofschoon in zijn historische studies schijnt Tafuri een zekerheid uit te stralen als een baken in de nacht (*). Ligt daarin misschien de tragische tegenstrijdigheid van de man?