Feature

De Rijn van Lobith naar Zee

Het Architectuur Film Festival Rotterdam kende een heus zondagmatinee met een première van de film De Rijn 2007 van Jord den Hollander. Deze remake van De Rijn van Lobith tot aan Zee van Iep Ochse uit 1922, werd speciaal voor het festival gemaakt. De vertoning gold als onderlegger voor het daaropvolgende debat met Jan Kolen, Wies Sanders en Dick de Bruin, gemodereerd door Patrick van Mil. De middag werd afgesloten met een vertoning van de oorspronkelijke film onder live pianobegeleiding.

In de eerste versie worden de Rijn en het omringende landschap ter educatie getoond. In 2007 maakten Jord den Hollander en Dirk Sijmons deze tocht opnieuw. De nieuwe film kent in feite drie lijnen: het tonen van de veranderingen door de oude en nieuwe situatie op elkaar aan te laten sluiten, beelden van en gesprekken met gebruikers van de Rijn, en de boottocht met Dirk Sijmons en Jord den Hollander.

Sijmons behandelt verschillende onderwerpen. Zo wordt aandacht besteed aan de sluizencomplexen en de afvoerverdeling met het Pannerdensch Kanaal. Verder gaat hij in op de natuur langs de rivier, met ondermeer geplande beplanting en voedergebieden. Het toenemende aantal paarden toont de opkomst van het recreatief gebruik van het landschap. Het oprukken van de recreatie blijkt ook uit diverse beelden en gesprekken langs de Rijn: jetski’s, speedboot (inclusief banaan) en pleziervaartuigen komen voorbij, evenals een vissende vader en zoon, naar de rivier turende senioren en toerende motorrijders uit de Randstad. Sijmons merkt op dat de rivier nu door de stedeling slechts gebruikt wordt als Arcadië.

De beelden van de oude en huidige situatie tonen de verandering in gebruik en verschijning. Het levendige douanekantoor is hotel geworden, de steenfabriek is niet meer als steenfabriek in gebruik en de haven ligt nu buiten Rotterdam. Commentaar wordt niet direct geuit, maar dat betekent niet dat het achterwege blijft. Scherpe zinsneden en de sfeer van de film zetten aan tot discussie.

Tijdens het debat wordt vanuit verschillende perspectieven op de film gereageerd: Jan Kolen vanuit de cultuurhistorie, Wies Sanders als ontwerper en onderzoeker en Dick de Bruin als rivierkundige en lid van het kwaliteitsteam Ruimte voor de Rivier. De film laat het huidige gebruik van het landschap zien en maakt de ontwikkeling inzichtelijk door de historische laag uit 1922 hieraan toe te voegen. Het landschap heeft zich ontwikkeld van een leeg landschap, naar een functioneel, en uiteindelijk een recreatief landschap, aldus Jan Kolen. Wies Sanders verwijst naar Hans Mommaas als zij motiveert dat een consumptief of recreatief gebruik van het landschap ook een vorm van productief of functioneel gebruik is. De jetski’s zijn bijvoorbeeld een nieuw verschijnsel, maar geen nieuw gebruik. De steenfabrieken langs de rivier veranderen weliswaar in musea, maar de productie van stenen langs de rivier is nog steeds aanwezig.

Dick de Bruin geeft toe dat er een transformatie gaande is, maar volgens hem wordt deze door de film uitvergroot. De meest kunstmatige tak van de Rijn wordt getoond en de nadruk ligt daarbij op de consumptie. Door deze regie krijgt de kijker een gekleurd beeld voorgeschoteld, terwijl de film alleen een momentopname of registratie lijkt. Nog steeds wordt er langs de rivier gewoond en gewerkt. De veranderingen doen zich bijvoorbeeld aan de Waal minder voor, over deze rivier worden nog steeds goederen vervoerd en is niet het terrein voor pleziervaartuigen.

Het beeld van de rivier zelf en het landschap zijn trouwens ook geregisseerd. De film toont hoe langs de rivier de natuur gecreëerd wordt en het landschap kunstmatig wordt vormgegeven. De Bruin gaat in op het vormgeven van de wanden langs de rivier. Landschappelijk is dit nu ondermaats, maar er wordt gewerkt aan herstel. Aangezien veel van het omringende landschap in particulier bezit is, verloopt dit lastig en moet men accepteren dat er zich hiaten voordoen. Bij de cultuurhistorische opgave moet men zich ook realiseren dat het praktisch onhaalbaar is de geschiedenis van het landschap te tonen. Volgens Jan Kolen moet men altijd selectief te werk gaan. Uit of tot welke historische laag wil men putten? In hoeverre wordt het verleden als icoon gebruikt? Nijmegen bijvoorbeeld grijpt graag terug op de Romeinse oorsprong. Deze keuze is voor de film makkelijk: de historische laag is enkel de film uit 1922 en daar kan eenvoudig aan gerefereerd en mee vergeleken worden. Daarnaast is de film een lineaire functie van beweging in de tijd: de Rijn wordt afgezakt en heeft maar één onderliggende historisch laag. Dit in tegenstelling tot de film Stroom waar, juist door op één plek (Koers-West Nijmegen) in te zoomen, alle historische lagen van dat gebied worden getoond.

Voor ontwerpers is deze compleetheid lastiger te bewerkstelligen. Daarnaast speelt natuurlijk de technische opgave, waarvan de ingreep niet altijd maatschappelijk worden geaccepteerd. Dit zorgt ervoor dat de opgave zelden als geheel kan worden benaderd. Er lijkt wel een tendens te zijn van lijnen, zoals de Nieuw Hollandse Waterlinie en de Limes, als opgave, maar Dick de Bruin stelt dat dit in de praktijk fragmenten worden. Hierbij verwijst hij naar ‘Ruimte voor Rivieren’, waar veertig projecten aan gemeenten worden overgelaten. Wies Sanders geeft aan dat het bij versnippering lastig is om te ontwerpen. Ze refereert aan het totaalontwerp voor het KAN-gebied, waarbij ze eerst bepaald hebben wat de fragmenten zijn, voordat aan het daadwerkelijke ontwerp begonnen kon worden.

Tot slot vraagt Patrick van Mil de aanwezigen wat zij het kabinet adviseren ten aanzien van landschapsontwikkeling. Jan Kolen stelt dat het landschap niet alleen als technische opgave – als het ware vanuit een helikopter – gezien kan worden, maar dat het kabinet landschapsontwikkeling als culturele opgave moet benaderen. Wies Sanders sluit zich daarbij aan en voegt eraan toe dat van onderaf en kleinschalig moet worden geredeneerd. Dick de Bruin vindt echter dat de opgave in eerste instantie technisch is. Het besef dat ingrepen noodzakelijk zijn raakt zoek als we de Rijn als natuurverschijnsel zien. Primair moeten deze ingrepen functioneel zijn, maar wel in staat om sociaal culturele veranderingen op te vangen. Als voorbeeld noemt hij de Deltawerken, waar de ingreep in het landschap allereerst functioneel is. Frappant is trouwens dat die ingreep zich met recreatie heeft terugbetaald.