Feature

Project Tussenplek

Tijdens de lezing van Klaus Overmeyer bij Stroom Den Haag op woensdag 13 februari, ging het over de lege ruimten in een stad. In het kader van de tweede workshop van het Laboratorium voor de Tussentijd kwam Overmeyer vertellen over zijn ervaringen met de tussentijd, met haar plekken en tijdelijke gebruikers.

Steeds weer fascineren verlaten industriegebieden, spoorwegtracés, oude loodsen en leegstaande kantoorcomplexen ons als ontwerper, passant of kunstenaar. Voortdurend worstelen we met het dilemma daar iets te maken, te doen of de ruige schoonheid toch met rust te laten. Landschapsarchitect Klaus Overmeyer uit Berlijn werkt al jaren aan projecten waarin tijdelijke gebruikers een plek in de stad nieuw leven inblazen. Zijn studio Urban Catalyst brengt deze gebieden in kaart, onderzoekt hoe ze functioneren en hoe ze gebruikt kunnen worden bij de ontwikkeling van stedelijke gebieden.

In zijn lezing vertelt Overmeyer over Berlijn, een stad die gekarakteriseerd wordt door soms uitgestrekte lege en ongebruikte gebieden. Door de eeuwen heen hebben verschillende ideologieën, elk met bijbehorende ruimtelijke ordening, grote gaten geslagen in de stad. Het bekendste voorbeeld hiervan is de Berlijnse muur met een kilometerslange lege strook als resultaat. Ook de recente geschiedenis heeft plekken in slaaptoestand achtergelaten, nu nog staat zo’n één miljoen vierkante meter kantoorruimte leeg.

Twee tekeningen over de tussentijd uit het boek Urban Pioneers.

1. In de klassieke planning wordt de tussentijd gezien als een overbrugbare periode met een duidelijk eindbeeld als resultaat.

Al deze plekken bevinden zich in een fase tussen verlating en verdere ontwikkeling. Toch worden ze soms intensief gebruikt. De tussentijd kent zijn eigen dynamiek, die een enorme aantrekkingskracht uitoefent op de moderne stadsbewoner. Overmeyer noemt deze ruimten hybride, het zijn plekken waar verschillende gebruikers samenkomen en waar nieuwe vormen van stedelijk leven ontstaan. Van het uitzetten van een klimparcours tot het organiseren van een groot evenement, zijn dit vormen van toe-eigening van de stad. Het zijn gebeurtenissen die de publieke ruimte transformeren. De mensen die als eerste zo’n gebied actief herontdekken noemt Overmeyer space pioneers. Eigenlijk zijn het alternatieve ontwikkelaars, vertelt hij. Ook hier zitten ondernemers tussen en ook zij hebben de specifieke dynamiek van stedelijke plekken met hun sterk aanwezige geschiedenis nodig.

‘Het hergebruiken van een plek ontstaat niet toevallig’, zegt Overmeyer, ‘om ontwikkelingen in gang te zetten zijn key-agents nodig’. Initiatiefnemers met een specifiek doel. Een voorbeeld hiervan zijn skaters die zich verenigd hebben en een loods ombouwen tot skatepark, om zo van vrijetijdsbesteding een economische onderneming te maken. Ook bestaan er professionele agenten die actief op zoek gaan naar broedplaatsen en het gebruik ervan zien als ontwikkelingstrategie voor gebieden in de stad.

Gespreksleider Chris Keulemens stelde tijdens het intermezzo een interessante vraag: of Overmeyer zichzelf zag als rebel tegenover de geplande stadsontwikkeling? Het antwoord hierop was duidelijk ontkennend. Overmeyer signaleert ontwikkelingen in de stad, waarvan sommige zijn gepland volgens stedenbouwkundige principes. Anderen zijn onverwacht en maken gebruik van plekken die al lang bestaan, ze verweven zich met de stad, en vervullen tegelijkertijd de dringende behoefte van de mens om te experimenteren.

In deel twee van de lezing noemt Overmeyer een aantal voorbeelden van projecten met tijdelijke gebruikers en stelt hij belangrijke vragen; welke impuls kan tijdelijk gebruik geven aan formele stadsontwikkeling en welke rol kan de ontwerper daarbij spelen. Vervolgens vertelt hij over het mogelijk vrijkomen van de luchthaven Tempelhof, aan de rand van het centrum van Berlijn. Interessant aan dit gebied is de enorme schaal van het landschap en van de gebouwen. Overmeyer is door de stad Berlijn gevraagd een strategie te bedenken die tijdelijke gebruikers inzet als pioniers. In het gebied werden alleen een aantal routes en centra uitgezet van waaruit ontwikkelingen kunnen groeien – een masterplan werd niet getekend. Toch bleek dit teveel onzekerheid voor de politiek en schreef de gemeente alsnog een prijsvraag onder architecten en stedenbouwers uit. De angst voor het niet direct voorstelbare en meetbare eindresultaat is kenmerkend. Toch gelooft Overmeyer niet alleen in een hybride stad maar ook in een hybride ontwikkelingsstrategie, waar traditionele plannenmakerij verbonden is met het inzetten van tijdelijke gebruikers en bijbehorende verrassende vormen van stedelijk leven.

Tijdelijk gebruik kan een belangrijk gereedschap zijn in de sociale stadsontwikkeling. Een wijk als Transvaal, waar op dit moment veel gesloopt wordt, heeft plekken genoeg voor bindende publieke evenementen. Overmeyer suggereerde na een vraag uit het publiek dan ook dat dit een belangrijk thema kan zijn, ‘haal de activiteiten naar de straat, en maak het publiek’ zodat de kracht van tussenplekken benut kan worden.

Inmiddels lijken ontwikkelaars en overheden geïnteresseerd in de strategieën van tijdelijke gebruikers en worden deze bewust ingezet. In Berlijn is zelfs al een loket voor de tussentijd, waar pioniers zich kunnen aanmelden en waar zij wegwijs worden gemaakt in de wereld van vergunningen. Zou de ontwerper hierin een taak kunnen hebben? Zou hij of zij een tussenpersoon kunnen zijn, een kundige katalysator die gebruikers wijst op de mogelijkheden, maar ook ondersteunt in het contact met de gemeente en vergunningverleners? Of zou deze regulering toch het spannende gebruik van gebieden in de tussentijd een beetje afzwakken?

Na veel aansprekende voorbeelden van tijdelijk gebruik bleef de positie van ontwerper ietwat onderbelicht. Duidelijk is wel dat na het beleven en in kaart brengen van tussenplekken er een belangrijke vraag overblijft; hoe kan dit tijdelijk gebruik worden ingezet bij het planmatig ontwerpen van de stad.