Bijna gelijktijdig zagen op 23 april jongstleden het nieuwe Jaarboek Architectuur in Nederland van NAi Uitgevers en de publicatie Amsterdamse Architectuur 2006-2008 (ARCAM, Pocket 21) het daglicht. Tevens werd door ARCAM voor de eerste maal de Amsterdamse Architectuurprijs, de Gouden A.A.P. uitgereikt. Een dag vol presentaties en debatten over architectuur, transformatie en duurzaamheid.
Een eerste vergelijking tussen de twee publicaties levert, naast verschillen in formaat en dekkingsgebied, natuurlijk altijd een leuk lijstje op van bureaus die door beide ballotages heen zijn gemazzeld. Dit keer bijvoorbeeld het nieuwe Stadsarchief Amsterdam van Claus en Kaan, Parkrand van MVRDV, het dierenopvangcentrum van Arons en Gelauff en Kraanspoor van OTH. Dat laatste gebouw leek vooraf de gedoodverfde winnaar. De jury besliste echter anders en de eerste Gouden AAP ging naar de Brede School De Kikker van Dok architecten, het bureau van de nieuwe rijksbouwmeester, die zich trots en geëmotioneerd blij met de uitverkiezing toonde. Verder werd er, voorafgaand aan onthullingen, uitreikingen en routineuze drankinname, ook nog gedebatteerd.
Bij het Jaarboekdebat, dat plaatsvond in de Internationale Theater Werkplaats op de NDSM-werf, ondervroeg redactielid Allard Jolles respectievelijk architecten Robert Winkel, Peter de Bruijn en Gert Jan te Velde over de transformatieopgave, duurzaamheid en het hergebruik van gebouwen en gebieden. Dat zijn, niet toevallig natuurlijk, de belangrijkste themas die de redactie dit jaar naar voren schuift. Tien van de eenendertig beste gebouwen van 2007 betreffen bestaande gebouwen die in meer of mindere mate getransformeerd zijn tot een nieuwe of hernieuwde kwaliteit en betekenis.
In De Rode Hoed werd door ARCAM een zo mogelijk nog omvangrijker thema aangesneden: wat is de waarde en betekenis van de historische architectonische schatten in de stad en hun positie bij toekomstige ontwikkelingen? Daarnaast wilde debatleider Kloos ook nog wel even ingaan op de ambitie en positie van de hedendaagse architect én het streven van projectontwikkelaars. Als rode draad in dit mer a boire aan onderwerpen gold een recente raadsnotitie getiteld Mooi Amsterdam, prachtstad eens en voor altijd. Een stuk dat door de plaatselijke PvdA-fractie is gefabriceerd rond de vraag ‘waarom de ene stedenbouwkundige en architectonische ontwikkeling de tand des tijds moeiteloos vele eeuwen met bescheiden inbreuken kan doorstaan en de andere niet’. Tja, je kunt als politicus natuurlijk niet achterblijven in een tijd waarin de roep om duurzaamheid met de regelmaat van de klok klinkt.
Wijselijk genoeg had ARCAM geen sprekers op het podium gevraagd, waardoor de vele egos in de zaal redelijk gelijkwaardig aan elkaar opereerden en het debat, in tegenstelling tot het Jaarboekdebat, gemakkelijk op gang kwam. Dat kwam mede door de aanwezigheid van een redelijk zeldzame dichtheid aan kopstukken uit het vakgebied. Met een gezelschap variërend van een verlate wethouder, de voorzitter van de BNA, twee van de vier Rijksadviseurs, een directeur van een belangrijke projectontwikkelaar, het hoofd van het Amsterdamse Bureau Monumenten en Archeologie en de directeur DRO was niet alleen de hoofdstedelijke, maar ook een deel van de nationale vakelite vertegenwoordigd. Ook zij konden echter, ondanks de getoonde betrokkenheid, niet bewerkstelligen dat het brede spectrum van de avond werd vernauwd tot steekhoudende conclusies. Hetti Willemse, PvdA-politica en verantwoordelijk voor de notitie, was in ieder geval in haar nopjes, getuige haar weblog waar ze schrijft dat haar notitie de opmaat bleek tot ‘een levendig debat, waarbij het elan overheerste dat het goed is dat er over een (Amsterdamse) kwaliteit en het perspectief van stedenbouw en architectuur in Amsterdam gesproken kan worden’. Dat het debat verder weinig concreets opleverde, was blijkbaar minder van belang.
Bij het Jaarboekdebat stond de conclusie daarentegen welhaast vast. Op het podium werd immers gedebatteerd over stellingen die door de drie architecten zelf waren aangeleverd. Zij vertegenwoordigden stuk voor stuk bureaus die geëerd waren met een vermelding in het jaarboek. Dus een echt scherpe, spannende discussie met onverwachte wendingen werd het niet. Zelfs de mystery guest Jan Husslage, de inmiddels beroemde eco-bouwer uit Steenwijk kon daar geen verandering in brengen.
Beide debatten deelden een gevoel van urgentie om zich nauwkeurig, maar onverminderd kritisch te verhouden tot de opgave van de bestaande architectuur, stedelijke vernieuwing en (historische) duurzaamheid. Temeer omdat het een opgave betreft die zich in de nabije toekomst verder zal uitbreiden. Veel van de huidige transformaties spelen zich af in stedelijke gebieden. Recentelijk klinken echter ook geluiden van het platteland (zie bijvoorbeeld het Noord-Groningse Ganzedijk) waar veel kleine kernen door vergrijzing en verminderde werkgelegenheid afstevenen op krimp of zelfs dreigen te verdwijnen.
Hoewel veel bestuurders in een poging het tij te keren investeren in nieuwbouw, lijken transformatie en vernieuwing van het bestaande aanbod betere kansen te bieden. Daarbij zal de spanning tussen enerzijds de kwantiteit van de opgave en het budget, en anderzijds het streven naar een onderscheidende architectonische kwaliteit, kunnen toenemen. Nu gaat het bij hergebruik vaak nog om originele, exceptionele architectonische objecten in een urbane context zoals bankgebouwen, scheepsloodsen en fabrieksterrein. Locaties en condities die tot ieders verbeelding spreken. Maar wie schept straks eer in het transformeren van non-descripte rijtjeshuizen in Noord-Friesland?
Misschien komen de overtuiging en inspiratie daartoe wel uit een onverwachte hoek. De invloedrijke Amerikaanse socioloog Richard Sennet breekt in zijn nieuwste boek een lans voor de herwaardering van het ambacht. In het verlengde daarvan pleitten zowel Ton Venhoeven als Thijs Asselbergs in het ARCAM-debat voor een terugkeer van gilden, om zo een betere kwaliteit van architectuur en bouw te waarborgen. Het had veel weg van een romantisch getint verlangen naar vakmanschap, traagheid en degelijkheid, in een tijd van snelle, fotogenieke, maar slecht gebouwde eindresultaten. In die terugkeer naar het vakmanschap schuilt, al met al, wellicht de oplossing voor een veranderende, minder op mooie plaatjes gerichte, architectuuropgave, de ontmythologisering van de architect als ster én voor de herbevestiging van de architect als een initiatiefrijk ontwerper die antwoorden formuleert op vragen die in de samenleving gesteld worden.