Recensie

Ronde 8. Oud nieuws uit het vreugdeloze land

Jaarboekbashing is een mooie traditie. Een gebundeld architectuurjaaroverzicht samenstellen – in het geval van het Jaarboek Architectuur Vlaanderen is dat een tweejaarsexercitie – is als het werk van een bondscoach. De tribune weet het gewoon beter. Ook deze keer.

Jaarboek Architectuur Vlaanderen 06 07 editie 2008 heet de publicatie. Voor bekenden met de Belgische belastingdienst is die formule prettig vertrouwd. Ook daar loopt men statig twaalf maanden achter met de aangifte van het jaar ervoor. Veel nieuws zal dit achtste Vlaamse jaarboek dus niet brengen, wél, zo hoop je, een goede terugblik op mooie of opmerkelijke projecten, een afspiegeling van een debat, een kritische blik op een traag vak, en misschien zelfs een verdwaalde mening. Láát dus, maar scherp en gedegen.

Het boek, een uitgave van het Vlaams Architectuurinstituut (VAi), volgt de layout en opbouw van editie 04 05. Vaste prik is de aanwezigheid van redactrice Katrien Vandermarliere, tevens voorzitter van het VAi, die enkele redactieleden uit de voorafgaande editie met zich mee zag komen. Dat het hier om een overheidspublicatie gaat blijkt ook uit het gebruikelijke voorwoord van de bevoegde minister.

Het boek opent met een persknipselverzameling, gevolgd door een redactioneel voorwoord, zes beschouwende essays pal achter elkaar, die leiden naar de hoofdmoot: 32 geselecteerde projecten, elk genereus bedeeld met vier tot acht bladzijden waarvan één met tekst. De coda bestaat uit een wat plompverloren ingeschoven foto-essay met grofkorrelige, skateboardende kids en een inventaris met overzicht van publicaties, tentoonstellingen, architectuurprijzen, etc. Het jaarboek blijkt dus, voorlopig, zijn vorm te hebben gevonden; de ooit door Arthur Wortmann beklaagde redactionele wispelturigheid (zie Archined-recensie van jaarboek 02-03) lijkt bezworen.

De perspagina’s aan het begin van het boek belichten welgeteld drie (!) onderwerpen: voetbalstadions, het Vlaamse huisvestings- en woningtoekenningsbeleid, en de omstreden Lange Wapperbrug in Antwerpen. De korte citaten en soundbites komen overduidelijk uit een ambtelijke archiefkast waarmee de publieke relevantie van ‘het vak’ wordt bijgehouden. Op zijn best bieden deze pagina’s wat visuele ruis als bladvullende tegenhangers van het bovengenoemde beeldverhaal. De beschouwende essays zijn interessanter en vormen deels een inleiding op de projectpresentaties verderop in het boek; de rangschikking van de essayonderwerpen bepaalt ook grofweg de sequentie van de projectdocumentaties. De niet projectgebonden artikelen over Publiek Private Samenwerking en over duurzaamheid sluiten het essayluik. Met name het laatste stuk, van de hand van Lionel Devlieger, weet te boeien: het plaatst terecht vraagtekens bij de eenzijdig bouwfysische aanpak van het milieuvraagstuk, maar laat vooralsnog de culturele dimensie van de energieapocalyps – zijn mogelijk verwoestende rit door bouwkundig erfgoed – buiten beschouwing. Dat smaakt naar ietsje meer.

Hoewel dit nergens geëxpliciteerd wordt, zijn alle 32 in het boek gedocumenteerde projecten gerealiseerd op Vlaams (en ook tweetalig Brussels) grondgebied. Een Vlaams bureau dat elders iets heeft neergepoot – in het verre Wallonië bijvoorbeeld – valt dus buiten de boot. Naast de opdrachten voor (semi-) publieke gebouwen is er als vanouds veel ruimte voor eengezinswoningen, verbouwingen, renovaties: typisch Belgische, kleinschalige particuliere opdrachten.

Gelet op de criteria die blijkens het redactioneel bij de projectenkeuze door het collectieve achterhoofd van de redactie hebben gespookt – verwachte of beleefde gebruiksvriendelijkheid, flexibiliteit, duurzaamheid, inlevingsvermogen van de architect en nog meer fraais, en dat alles onder het credo dat een architect dient te streven naar het maximaliseren van de aanwezige mogelijkheden (what else?) – zijn een aantal keuzes toch opmerkelijk: een elegante voetgangersbrug in Oostende van 360 Architecten, een tijdelijk tentenkamp op een begraafplaats van kunstenaar Wim Cuyvers, een (zeer middelmatige) stalen tramluifel van B-architecten, een eveneens temporaire tentoonstellingsruimte / installatie van Rotor (het bureau van redactielid Devlieger, het land is klein) en een opvallend gewone boerderette van Broekx-Schiepers architecten. Deze buitenbeentjes, blijkbaar de inbreng van individuele redactieleden doorbreken wel op aardige wijze de in goede bedoelingen verpakte vormmonotonie. De meeste projecten confirmeren zich aan de gecanoniseerde smaak: witte of grijze, doorgaans minimalistische, politiek correcte Vlaamse staatsarchitectuur.

De op persoonlijke titel geschreven projectdocumentatieteksten zijn van schommelende kwaliteit, met wat positieve uitschieters en soms werkelijk hilarische momenten (zie bijvoorbeeld het tenenkrommende stukje over het buurthuis in Jonkershove van het toch wel zeer exotische Rapp & Rapp). Wat de gebouwenselectie zelf betreft, valt op dat een aantal projecten is opgenomen dat er eigenlijk niets te zoeken heeft. Meerdere gebouwen uit 2005 passeren de revue, waaronder de fraaie maar inmiddels zwaar overgepubliceerde atelierwoning van Macken & Macken, terwijl ander belangrijk, interessant werk uit de afgelopen jaren gewoon genegeerd wordt. Tekenend is de totale afwezigheid van de vebouwing van brouwerij Lamot in Mechelen door Maaskantprijswinnaars 51N4E en Architektenkoöperatief, in dit én alle voorafgaande jaarboeken. En waarom geen aandacht, bijvoorbeeld, voor de renovatie van het Atomium door onder meer Conix architecten? Of voor het geslaagde Royale-Brialmont-gebouw van Architectes Associés in Brussel, het Red House in Tervuren van Luc Deleu? Zo zijn en meerdere onverklaarbare omissies. Of hebben die stakkers hun inzendingsformulier niet netjes ingevuld?

afbeeldingen zijn pagina’s uit het Jaarboek Architectuur Vlaanderen 06 07

Het tweejaarsoverzicht van publicaties, exposities e.d. aan het eind is een geval apart: opgeklopt en vertekenend. Wat er in ieder geval in ontbreekt is een in memoriam. Opvallend is, dat het grootste gedeelte wordt gevuld met een waslijst van tijdschriftartikelen, veelal uit het staatsorgaan A+ (de hele inhoudsopgave van twee jaar lijkt opgesomd) en De Architect. Onder ‘Architectuur uit Vlaanderen’ is nu wél plaats voor gebouwen in het zuiden van het land, Vlaanderen is plots weer op en top Belgisch. Bij het overzicht van de tentoonstellingen gaat het er iets behoedzamer aan toe, en beperkt de redactie zich tot het mede opnemen van door Waals-Brusselse organisaties opgezette exposities voor zover die op Brussels grondgebied hebben plaatsgevonden. Dit is schaamteloos pronken met andermans veren. Belgica est omnis divisa in partes tres – schitterend allemaal -, maar dan je kan beter consequent blijven.

De verdwaalde mening in het boek blijkt die van redactielid Mechthild Stuhlmacher te zijn, die in haar essay kanttekeningen plaatst bij het karakter van twee geselecteerde projecten voor jeugdhuizen – “deze kaal betonnen bunkers met hun serene bovenlichten en hun welgeproportioneerde patio’s”;  gebouwen die in hun architectonisch autisme weinig plaats voor toeëigening en spel zouden bieden. Het onderwerp is in zoverre interessant, omdat het hier gaat om een nieuwe gebouwtypologie in het veld van de ‘hoge architectuur’ in Vlaanderen. En hoewel Stuhlmacher het sterk institutionele karakter van vrijetijdsbeleving van veel kinderen in heel België onderschat  – getuige, elk weekeinde, de horden kinderen in uniformen – legt ze impliciet wel de vinger op de zere plek.

Wat in het Jaarboek en vaak in het Vlaamse discours te ontwaren valt, is niet alleen een ernstige bewustzijnsvernauwing ten aanzien van de cultuur en geschiedenis van de architectuur in al zijn facetten in eigen land en daarbuiten – het bewustzijn van het bestaan van een veld van invalshoeken en referentiekaders en, daarmee, van criteria voor architectuurbeleving – maar ook elke notie van het spel: van het concrete samenvallen van ernst en onernst in cultuur in het algemeen en architectuur in het bijzonder. Gevolg lijkt en permanente zelfover- en onderschatting van beoefenaars en beschouwers van het architectenvak, een permanente identiteitscrisis. Plezier, oprecht genot in architectuur lijkt aan het vreugdeloze land te zijn voorbijgegaan. Het boek weerspiegelt die crisis.

Ronde 9 van het Jaarboek zou gebaat zijn bij een doorstart: niet weer in formele, maar in inhoudelijke zin. Een onafhankelijker, representatiever en minder gekleurd overzicht van twee jaar architectuur (cultuur èn bouwen) zou deugd doen. Ook zou een jaarboek onderwerpen moeten agenderen die juist niet de kranten of beleidsnota’s halen. Bijvoorbeeld: een kritische kijk op de werking van de Orde van Architecten en de versplintering van het vakgebied onder de voortschrijdende liberalisering, archituuronderwijs, wedstrijden, vernietiging van bouwkundig erfgoed (gebruik het Centrum Vlaamse Architectuurarchieven eens!), het probleemgeval Brussel. Een jaarboek kan en moet meer doen dan oud nieuws brengen.

Als koffietafelboek schiet 06 07 ondanks stemmige foto’s tekort, het nachtkastje of de studeerkamer haalt het door de wat magere inhoud evenmin. Maar oordeel vooral zelf: inleiding, projectteksten en aardig wat plaatjes uit het boek zijn terug te vinden op de zeer democratische website van het VAi. Aan wie het Nederlands machtig is wordt veel onthuld. En dat, waarde bondscoach, is toch zeer sympathiek.