Recensie

Rookpalen en Hyves als voorboden van een nieuw publiek domein

Welke rol spelen productontwerpers in het debat over de openbare ruimte en haar sociale betekenis? Over deze vraag vond woensdagavond 24 september een debat plaats in Zaal de Unie te Rotterdam. Het door designhistoricus Timo de Rijk geschreven essay ‘Wég met de publieke ruimte’ vormde een aanleiding.

‘De publieke ruimte lijkt in nood’, zo begint het essay. Timo de Rijk constateert dat het gebruik van de openbare ruimte aan het veranderen is. De overheid en de markt weten hier echter geen raad mee. De overheid houdt zich afzijdig en probeert de publieke ruimte letterlijk voor iedereen toegankelijk te maken, waardoor het vaak onbedoeld voor niemand bruikbaar is. De markt, aan de andere kant, krijgt de verantwoordelijkheid vaak toegeschoven, maar weet ook niet echt wat ze ermee aanmoet. Daarom wordt een beroep gedaan op ontwerpers. Echter, de architect-ontwerper richt zich op gebouwen en niet zozeer op de openbare ruimte. Architecten zien de buitenruimte vaak als lege plek in hun maquette. En de product-ontwerper is bezig met een zoektocht om een weg te vinden tussen authentieke vormgeving en de eisen van een pluriforme bevolking.

De Rijk ziet een oplossing in het creëren van specifieke publieke domeinen, die toegankelijk zijn voor iedereen, maar bruikbaar voor een specifieke groep. Wanneer er een plek aan specifieke gebruikers wordt toegewezen, en daarmee in overeenstemming ingericht, is het duidelijk wat er op die plek te doen is en zal de plek ook zodanig gebruikt worden. De Rijk denkt dat de overheid een voorbeeld moet nemen aan wat vele commerciële en publiek-private partijen proefondervindelijk hebben ontwikkeld. In de openbare ruimte behoren de prullenbak, de parkbank en de fietsbeugel bijvoorbeeld tot de vaste uitrusting. Daar zijn nu ook de rookpaal, de plattegrond-automaat en gescheiden afvalcontainers aan toegevoegd. Deze producten leveren een ander gedrag van gebruikers op. Ze vormen volgens hem voorbodes van het nieuwe specifieke publieke domein.

In het debat, dat werd geleid door Siebe Thissen, werd al snel duidelijk dat het werken in de publieke ruimte een complexe zaak is. Er werden dan ook vele onderwerpen aangestipt. De nadruk lag echter op de rol van de ontwerper in het proces en zijn plek binnen de jungle van betrokken partijen. Zo gaf ontwerper Guido Marsille (Buro Marsille) aan dat de gemeente, die vaak opdrachtgever is, niet de juiste tools in handen heeft om een bruikbare bestemming te geven aan de publieke ruimte. Ook is er vaak geen agenda voor een ruimte en daardoor geen heldere opdracht voor de ontwerper. Voor hem is dat een aanleiding om dan zelf maar als opdrachtgever te spelen. De architect, daarentegen, heeft vaak veel over de ruimte te zeggen maar doet er niets mee. Waarom? Rein Jansma (Zwarts en Jansma Architects) erkende dat architecten helemaal geen publieke ruimten kunnen ontwerpen. Het zou veel beter zijn om in een complexe structuur van partijen meer samen te werken. Er zou meer overlap in schaalniveaus moeten zitten. De architect moet in een vroeg stadium van het proces, tegelijk met de stedenbouwkundige, betrokken worden om bijvoorbeeld het belang van het programma te benadrukken. De architect zal als regisseur moeten optreden en andere ontwerpers betrekken bij het ontwerp van de publieke ruimte. Ook Iris Dijkstra (Atelier LEK), die zelf verlichting ontwerpt voor gebouwen, was voorstander van meer interdisciplinaire samenwerking. Architecten moeten niet alles zelf willen doen, maar zouden werk moeten durven uitbesteden aan specialisten.

De prikkelende stelling van de Rijk kwam ook nog even aan bod. De Rijk probeerde tevergeefs een aantal keren het specifieke publieke domein in het debat aan de orde te brengen. Tegen het einde van de avond was de tijd aangebroken om dit onderwerp alsnog te bespreken. Rein Jansma was ervan overtuigd dat de publieke ruimte erbij gebaat zou zijn als deze schaarser zou worden. Wanneer een schaars stuk openbare ruimte toegewezen zal worden aan een specifieke groep, bijvoorbeeld skaters, zal een andere ruimte wel door bijvoorbeeld een groep ouderen worden opgeëist. Dit zal meer verscheidenheid aan publieke ruimten opleveren, met elk een eigen identiteit. Daan Roosegaarde (Studio Roosegaarde 3.0) ziet de publieke ruimte echter liever net zo toegankelijk als virtuele publieke plekken, zoals Hyves en LinkedIn. Roosegaarde noemde de aanpak van De Rijk zeer betuttelend. Hij gelooft niet zozeer in het scheiden van specifieke plekken, maar juist in diversiteit: het samenbrengen van diverse functies in één object. Op die manier is het object een medium dat mensen met elkaar verbindt.

Timo de Rijk leek wel tevreden te zijn met de avond. Hij constateerde dat er sprake was van een stijlbreuk. Tien jaar geleden werden er nauwelijks uitspraken gedaan over de publieke ruimte: “het was toen een onbestemde ruimte waar de gebruiker zelf een invulling aan kon geven”. Tijdens het debat bleek dat de aanwezige ontwerpers veel potentie zien in de publieke ruimte en hier, op welke manier dan ook, een bruikbare ruimte van denken te kunnen maken.

Het publiek bleef echter met de vraag zitten of nu de rookpaal of Hyves gezien kunnen worden als voorboden van het nieuwe publieke domein. Oftewel, zouden ontmoetingen plaats moeten vinden tussen mensen binnen een specifieke groep op een specifieke plek of tussen mensen binnen verschillende groepen op een plek die meer diversiteit in zich heeft? Maarten Hajer en Arnold Reyndorp stellen in het boek ‘Op zoek naar nieuw publiek domein’ een mix van beide voor. Zij zien publieke ruimten ontstaan op plekken waar verschillende groepen met verschillende belangen samenkomen. Dit zijn de overgangsgebieden tussen specifieke plekken, die vaak als ontwerpopgave vergeten worden. De taak van de productontwerper zou liggen in het geven van een  vorm en betekenis aan de specifieke plekken. De architect, stedenbouwkundige of landschapsarchitect zou de overgangsgebieden vorm moeten geven.. Een goede interdisciplinaire samenwerking tussen de verschillende partijen die op verschillende schaalniveaus handelen wordt daarbij, zoals eerder gezegd, steeds noodzakelijker.