Er is nauwelijks sprake van debat tussen de Nederlandse ontwerpopleidingen over ontwerpbenadering en -onderwijs. Dat is vreemd omdat ze zich onderling meer moeten profileren door toenemende concurrentie en kritischer studenten.
In de jaren tachtig heeft Hans van Dijk ooit geprobeerd de verschillen tussen Delft en Eindhoven psycho-analytisch te duiden. De studenten in Delft gingen gebukt onder dominante vaderfiguren, Eindhoven was vaderloos. Tegenwoordig worden naar aanleiding van Archiprix de verschillen tussen de TU’s en de Academies van Bouwkunst aangestipt, maar dit vindt vooral plaatst op het niveau van rivaliteit en aantallen prijswinnaars dan op inhoudelijke gronden. Het was dan ook onverwacht dat zich in 2007 het begin van een polemiek leek aan te dienen naar aanleiding van een artikel in De Architect (januari 2007) van Jan Peter Wingender, tot vorig jaar hoofd opleiding architectuur in Amsterdam. Hij beschreef het onderwijs aan de Academie als een afscheid van een conceptuele aanpak en de opkomst van een ‘cultuur van het maken’, waarin denken en doen samengaan. Marc Schoonderbeek, docent bij de afstudeerstudio Border Conditions aan de TU Delft, verzette zich in het aprilnummer 2007 in De Architect tegen de overdreven aandacht voor deze cultuur van het maken. Architectuur zo schreef hij met een aan Mies van der Rohe ontleende slogan, moet gericht zijn op de ruimtelijke expressie van een spirituele houding of van een intellectuele stellingname.
De Academie van Bouwkunst Arnhem voelde zich uitgedaagd om in het kader van de jaarlijkse tentoonstelling van afstudeerplannen hierop in te haken. Aanleiding waren de zomerworkshops die Wingender samen met Machiel Spaan (tot vorig jaar afstudeercoördinator in Arnhem en nu opvolger van Wingender in Amsterdam) hadden georganiseerd; workshops met titels als ‘De logica van het fruitkrat’, en ‘De archeologie van de rozenkas’. De Arnhemse afstudeerplannen van de lichting 07-08 stonden opgesteld in de debatruimte zodat ter plekke kon worden nagegaan of er inderdaad sprake was van dictatoriale tendenzen. De twee opponenten werden uitgenodigd voor een debat, met het aan Schoonderbeeks artikel ontleende motto De dictatuur van de zintuigen.
Jan Peter Wingender vertelde dat de tot voor kort overheersende conceptaanpak op de academie in Amsterdam weinig ruimte liet voor het bouwen en het fysieke, en dat de procesmatige aanpak in het atelieronderwijs andere benaderingen naar de rand drukte. Hij verwees daarbij naar de beeldende kunst waar het experimenteren met reeksen en series geen onbekend verschijnsel is. Als hoofd architectuur beijverde hij zich de afgelopen periode voor het relativeren van het atelier- of studiomodel ten gunste van een cultuur van het maken, zoals onder andere beoefend in de workshops: nadenken vanuit het handelen, een halve dag opbouwen en stapelen, afbreken, reflectie en de volgende dag weer opnieuw bouwen. Het gaat om de inspiratie en de taal die in het werk zitten opgesloten en het benutten ervan voor het ontwerpproces.
Marc Schoonderbeek zette meteen fors in met de stelling dat een architectuuropleiding afstand moet houden van de praktijk. Het moet gaan over de problemen van morgen, niet die van vandaag, zo stelde hij. Ook wees hij het op de troon hijsen van het zintuiglijke af. Het veronderstelt, zo meent hij, een kloof tussen perceptie en de wereld om ons heen. Als je het denken opvat als een lichamelijke ervaring is er van zo’n kloof geen sprake. Tot slot bestreed hij dat het maken zelf een waarheid of logica kan voortbrengen. Architectuur krijgt pas betekenis in de context van het maatschappelijk debat. Vandaar dat in Delft studio’s worden ingericht gebaseerd op onderzoeksthema’s van de staf. Dat leidt tot samenhang en discussies, stelde hij, en biedt een maatschappelijke of filosofische context voor het architectonisch handelen.
Toen was Arnhem aan de beurt. Hilariteit alom toen een van de Arnhems pas afgestudeerden vertelde veel te hebben gehad aan het atelier Maken dat hij onder supervisie van Marc Schoonderbeek aan de Arnhemse academie had gevolgd. Ondanks de verschillen in optiek, zetten Wingender en Schoonderbeek vraagtekens bij de Arnhemse benadering, waarin volgens hen de persoonlijke fascinatie van de student het uitgangspunt is. Wingender kon zich wel vinden in het begrip maar vroeg zich eveneens af hoe je ontwerpbenadering uittilt boven het persoonlijke. Hij ziet hier een rol weggelegd voor flankerende programma’s als vormstudies, beeldende kunst, sampling, reclame; alles behalve architectuur. Schoonderbeek, de polemist, kon het F- woord nauwelijks over de lippen krijgen. Hij associeerde het woord met navelstaarderij en gezelligheid. Ondanks alle persoonlijke fascinaties ontwaarde hij in het tentoongestelde afstudeerwerk een ”schokkende gelijkwaardigheid” en het ontbreken van diversiteit. Zijn voorstel was om het F-woord de komende vijf jaar aan de academie taboe te verklaren.
In plaats van de dictatuur van de zintuigen werd de dictatuur van de persoonlijke fascinatie in de beklaagdenbank gezet. Hoezeer studenten en stafleden ook benadrukten dat er in Arnhem wel degelijk een flankerend programma bestaat, kon het tentoongestelde werk dit blijkbaar niet overtuigend overbrengen. Bij toenemende onderlinge profilering van de ontwerpopleidingen spelen imago’s onvermijdelijk een rol. Je kunt je daartegen verzetten, maar beter is er kracht uit te putten en ze stevig in het eigen curriculum te verankeren. Wellicht met als motto: van PF naar PS, het Persoonlijk Standpunt.