Ter gelegenheid van de presentatie van het boek Diederendirrix architecten werd op 24 oktober in Eindhoven het symposium Public Space gehouden. Vier sprekers gaven hun visie op het thema ‘publieke ruimte’.
In het midden van het Klokgebouw werden we ontvangen in een met gordijnen afgeschermde ruimte. Aan de andere kant was de Dutch Design Week in volle gang. Vaak dienen lezingen als leuke aankleding van een boekpresentatie, maar het symposium Public Space was serieus aangepakt en deed zeker niet onder voor de monografie. Bert Dirrix hield het openingswoord en Paul Diederen introduceerde de sprekers.
Kristian Koreman (ZUS) presenteerde de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van publieke ruimte in Europese steden, onlangs nog te zien in de tentoonstelling My public space van het NAi. Aan de hand van de European Public Index (een index die het verband tussen politiek, klimaat en publieke ruimte beschrijft) heeft ZUS een aantal steden in Europa geselecteerd. Dublin, waar veel publieke ruimte geprivatiseerd is, bleek de minst succesvolle publieke ruimte te hebben en Tirana, waar de publieke ruimte door de bevolking maximaal gebruikt wordt, is het meest succesvol.
Ronald Rijnen (gemeente Eindhoven) nam het publiek in zijn verhaal mee op pad in een denkbeeldige rondleiding langs de rivier de Dommel in Eindhoven, waar de gemeente zich inzet om natuur, ecologie, cultuur en recreatie met elkaar te verenigen.
Socioloog Willem Schinkel en architectuurcriticus Hans Ibelings (hoofdauteur van het boek over Diederendirrix) volgden met twee theoretische beschouwingen.
Schinkel constateerde dat het politieke en economische aspect van de publieke ruimte steeds minder relevant is: de publieke ruimte is spektakel geworden. Politieke collectiviteit en meningsverschillen spelen zich niet meer af in de publieke ruimte, maar in de massamedia. Daarnaast heeft publieke ruimte geen economische functie meer, omdat alle economische activiteit zich heeft teruggetrokken in private ruimtes (van winkelcentra tot gated communities). Enerzijds is de publieke ruimte volgens hem een instrument geworden voor de stad, zoals voor marketing (tijdelijk gebruik voor festivals) of voor buurtopbouwwerk (buurtactiviteiten ter verbetering van de sociale cohesie). Anderzijds wordt ze door de stad constant geobserveerd en bewaakt.
Volgens Ibelings is er een overmatige aandacht voor de openbare ruimte, terwijl het een illusie is dat er nog behoefte is aan publiek domein in de vorm van fysieke ruimte. Mensen hoeven de straat helemaal niet meer op om elkaar te ontmoeten, sterker nog, niemand zit te wachten op (fysiek) contact met de ander (er is sprake van beleefde onverschilligheid)! Voor het feit dat er in zuidelijke landen meer gebruik gemaakt wordt van de publieke ruimte, zoals ook Koreman constateerde, had hij een zeer praktische verklaring. Vaak blijven kinderen daar veel langer bij hun ouders wonen, waardoor ze genoodzaakt zijn om buiten met vrienden af te spreken. Als het aan Ibelings ligt zijn architecten bevrijd van het ontwerp van de publieke ontmoetingsruimte. Architecten hoeven zich alleen nog maar bezig te houden met het vormgeven van verkeersruimten.
Schinkel ziet nog wel kansen voor een invulling. Hij pleit voor ‘publicitering’ van de publieke ruimte: het maken van meerdere plekken voor meerdere ‘publieken’. Ruimte en publiek moeten zich daarbij wederzijds vormen. Het leegtemodel (de publieke ruimte als leeg volume tussen de bebouwing) zal plaats moeten maken voor een ruimte met objecten die toe te eigenen zijn, zoals palen op een plein. Dit sluit aan op de visie van Timo de Rijk, die in zijn essay Wég met de publieke ruimte (AIR debat, 24 september) pleit voor specifieke publieke ruimte: ontworpen voor specifieke groepen, zoals de skatebaan en de rookzone rond een rookpaal. Volgens hem ligt hier een taak voor de productontwerper.
In tegenstelling tot Ibelings, die vindt dat architecten zich niet meer moeten bezighouden met social engineering, zien Schinkel en De Rijk dus wel mogelijkheden voor het ontwerpen van ruimten waar (specifieke) groepen bijeen kunnen komen. De vraag is echter hoe de publieke ruimte vormgegeven zou moeten worden. Is, zoals De Rijk voorstelt, een helder en specifiek design dat de functie van de ruimte direct zichtbaar maakt het meest geschikt? Of heeft de architect, zoals Schinkel suggereert, de taak om slechts enkele handvaten aan te reiken (‘bepaling van de onbepaaldheid’) waarmee het publiek in een dynamisch proces de ruimte verder vormgeeft en daardoor eigen maakt (‘fenomenologische privatisering’)?
In dit laatste voorstel schuilt echter het gevaar dat als het publiek passief blijft en het proces niet op gang komt, er een onbestemde ruimte achterblijft – en daar zijn er al zo veel van.