Recensie

Esthetisering van het Sociale

Vorig jaar vierde de Amsterdamse Academie van Bouwkunst haar ‘eerste eeuw’ met onder meer een symposium en een tentoonstelling van afstudeerwerk. Ook verscheen er een publicatie bij Uitgeverij 010. Dave Wendt nam het leeuwendeel van het onderzoek en het boek voor zijn rekening, Indira van ’t Klooster en Pieter Winters waren behulpzaam bij het schrijven van de afsluitende hoofdstukken.

Het boek beschrijft zorgvuldig de kleurrijke geschiedenis van de academie, plaatst deze in de bredere context van de ontwikkeling van het architectuuronderwijs en soms ook in die van de beroepsontwikkeling van de architect. Er wordt veel ruimte gegeven aan ‘stemmen’ uit de geschiedenis middels citaten van de betrokken protagonisten en het bespreken van vroegere, soms zeer kritische discussies rondom het academieonderwijs. Die geschiedenis is als bekend bijzonder rijk met belangrijke figuren als Kromhout, Van Eesteren, Stam, Van Tijen, Bakema, Blom, Hertzberger en Van Eyck. Samen met een chronologie, een reeks van terzijdes om specifieke momenten nader te belichten, en een selectie van afstudeerplannen vormt het boek dan ook een bijzonder portret van de Amsterdamse school. Dat valt te prijzen, want een boek over architectuuronderwijs is geen sinecure. Het gaat namelijk niet over de architectuurproductie zelf, maar vaak over eindeloze aaneenschakelingen van bestuurswisselingen, didactische opvattingen, en bureaucratische processen. Dat geldt ook in het geval van de Amsterdamse Academie die verschillende diepe crises heeft meegemaakt en die zo op het oog behoorlijk objectief worden neergezet door Wendt c.s.

Het boek eindigt optimistisch en zelfbewust in het heden, zonder een spoor van triomfalisme overigens – iets wat terecht is, omdat het Amsterdamse architectuuronderwijs er florissant bij lijkt te staan. In het boek staat echter niets over de toekomst van het academieonderwijs, wat toch wel een gemiste kans is. Directeur Aart Oxenaar stelt zich in het voorwoord bijzonder bescheiden op als hij de taak van de school samenvat als het ‘doorgeven van de fakkel’. Hij heeft zich vooral de rol aangemeten van een echte ‘facilitator’ die ruimte en ondersteuning biedt voor de gastdocenten en de wisselende hoofden van de studieleiding die in de dagelijkse praktijk vorm geven aan het Amsterdamse onderwijsprogramma. Gezien de huidige situatie van de Academie verloopt dat allemaal prima en een paar extra opmerkingen over het architectuuronderwijs in bredere zin zouden ook voor de buitenstaanders leerzaam en inspirerend geweest zijn.

Voor zover dat van een relatieve afstand valt te bekijken, springen twee zaken in het oog, een meer beleidsmatig en een meer cultureel-maatschappelijk.

In tegenstelling tot het onderwijs aan de Technische Universiteiten lijkt de Amsterdamse Academie de vruchten te plukken van het nieuwe Bachelor-Mastersmodel, dat nu alweer een paar jaren draait. Er zijn verschillende factoren aan te wijzen waarom dat zo is, onder andere de kleine omvang van de school, en de specifieke vorm waarbij onderwijs en praktijk parallel lopen. Het helpt ook dat de Amsterdamse Academie onder het kunstenonderwijs is gaan vallen, en niet onder het technische beroepsonderwijs. Voor het architectuuronderwijs aan de TU’s geldt nog altijd dat de omgeving van toegepaste natuurwetenschappen leidt tot misverstanden over de beste vormgeving van ontwerponderwijs en vooral van architectuuronderzoek. Maar wellicht doorslaggevend is het feit dat HBO-studenten zich veel eerder in architectuur kunnen specialiseren dan WO-studenten. Binnen het HTO-onderwijs kunnen studenten al kiezen voor een tweejarige architectuuropleiding waarna ze naar de vierjarige Masters van de Academie kunnen. Een WO-student die naar een TU gaat om architectuur te studeren moet eerst een driejarige brede Bachelor volgen, waarna een tweejarige Masters Architectuur de opleiding tot architect voltooit. Het leidt in het geval van de TU tot een overladen programma dat fragmentarisch is opgebouwd uit de vele deeldisciplines van bouwkunde, terwijl binnen de Academie ruimte bestaat voor continuïteit, concentratie en een cumulatieve opbouw van kennis.

Cultureel maatschappelijk gezien valt de eeuw van de Amsterdamse Academie samen met de twintigste eeuw, en dat liep vooral in het oog op de tentoonstelling, waar een uitgebreide selectie van afstudeerplannen door de jaren heen was te bewonderen. Ze staan ook in het boek, maar door de uitgebreide teksten valt het daar minder op dat het Amsterdamse architectuuronderwijs in algemene zin in het kader heeft gestaan van de esthetisering van het sociale. Of het nu gaat om het eerste geselecteerde plan van Boeyinga voor een monumentaal regeringscentrum op de kop van de Minervalaan in Amsterdam Zuid, of om het laatste van Anne Holtrop voor de Westelijke Tuinsteden, het gaat om de vormgeving van de moderne massamaatschappij van de twintigste eeuw. De discussies gaan dan ook meestal precies hierover. Wat dat betreft blijft het unieke moment van het structuralisme de belangrijkste bijdrage van de Academie aan het internationale debat over architectuur. Het verrast dan ook een beetje dat de meeste mensen die hierover aan het woord worden gelaten daar vooral in negatieve zin over spreken (o.a. Quist en Dam). De bijdrage van het structuralisme verdient een herwaardering, en ze zou daarvoor verbreed moeten worden, voorbij het verhaal van Van Eyck en zijn biograaf Strauven. Zo valt er in de productie van de Amsterdamse studenten bijvoorbeeld een bijzondere interesse te bespeuren in weefselstudies van de stad die overlap laten zien met Habrakens benadering en historisch-morfologische studies die in Zuid Europa werden gedaan. Het structuralisme valt niet enkel samen met de geometrische patronen van Piet Blom, Van Eycks favoriete student, maar wordt ook ontwikkeld door zulke uiteenlopende studenten als Hans van Olphen, Ben Loerakker, Paul de Ley en Jouke van den Boutt, Hans Tupker en uiteraard Theo Bosch. Het is bovendien nog altijd een bron van inspiratie voor de eigentijdse praktijk zoals blijkt uit menig ‘kasbah’-plan dat sinds Borneo Sporenburg is gerealiseerd, en zoals in studentenwerk valt waar te nemen, opnieuw met het werk van Holtrop als een demonstratie hiervan.

Zo’n nieuw moment valt niet af te dwingen, maar met de rijke erfenis van de eerste eeuw onderwijs kan de Amsterdamse Academie met vertrouwen een tweede tegemoet zien.