Feature

Acht sinterklazen op een podium

De voorbije weken werden in Amsterdam tenminste twee bijeenkomsten georganiseerd waarbij de verhouding tussen architect en ontwikkelaar centraal stond. Een teken aan de wand of louter toeval? Gezien de gespannen opdrachtensituatie en de sombere perspectieven voor beide partijen toch waarschijnlijk het eerste. Wat beoogden de bijeenkomsten en wat kwam er van terecht?

De bijeenkomsten werden georganiseerd door respectievelijk Architectuur Lokaal en ARCAM, beiden ter gelegenheid van de presentatie van een publicatie. Architectuur Lokaal presenteerde het eerste nummer van het pamflet De Olifantenkooi. ARCAM op haar beurt lanceerde alweer de zevende editie van de pocket Amsterdamse Architectuur met de hoogtepunten van de hoofdstedelijke architectuurproductie van het voorbije jaar. Eigenlijk fungeert het boekwerkje sinds vorig jaar vooral als presentatiemiddel voor de nominaties van de toen ingestelde Amsterdamse Architectuur Prijs (A.A.P.). Dit jaar ging de Gouden A.A.P. naar de Stadsdeelwerf Zuideramstel van Claus en Kaan Architecten.

Beide instellingen agendeerden een discussie over de relatie tussen architect en ontwikkelaar, ongetwijfeld in het volle besef dat deze verhouding onder druk staat door de evidente effecten van de huidige economische crisis. Maar de vraag hoever de invloed van architecten op bouwprojecten nog strekt, is tegelijkertijd crisisonafhankelijk. Vooral bij grotere (duurdere en langdurige) projecten is het immers bijna regel dat de (risiconemende) ontwikkelaar het bouwproces opdeelt in deelopdrachten die verleent worden aan architecten, aannemers en constructeurs. Veel architecten voelen zich door deze praktijk in toenemende mate beperkt en beknot. Hun rol wordt teruggebracht tot het leveren van een dienst, terwijl zij zelf een meer structurele en bepalende positie ambiëren. De relatie tussen architect en ontwikkelaar is dus rijp voor analyse en, indien mogelijk, vitalisering.

Architectuur Lokaal wil met het pamflet De Olifantenkooi structureel aandacht besteden aan het onderwerp. In de inleiding op de discussie stelde Indira van ’t Klooster dat architecten en opdrachtgevers nauwelijks met elkaar in debat gaan en dat het schrijven en publiceren over architectuur wordt overgelaten aan anderen. Het pamflet wil een podium zijn voor dit tekortschietende discour. Architecten mogen er vertellen over hun vak en opdrachtgevers worden uitgedaagd om hun drijfveren publiekelijk kenbaar te maken. Helaas werd de bijeenkomst enigszins gehinderd door een beperkte opkomst. Het aanwezige publiek bestond voor een overgroot deel uit jonge architecten en maar een tweetal (jonge) vertegenwoordigers van ontwikkelaars. Onbedoeld illustreerde dit publieksprofiel een belangrijk aspect van de discussie. Namelijk dat de behoefte en noodzaak tot het (her)bezien van de relatie tussen architecten en ontwikkelaars vooral leeft onder de eerste groep. Want, ongeacht de condities, zijn architecten, meer dan ontwikkelaars, doordrongen van de onvermijdelijke veroordeling tot elkaar. Ontwikkelaars maken zich voornamelijk zorgen over het op juiste wijze inspelen op de markt. Architectuur speelt daarbij een rol, maar niet bepaald een voorname.

Gedurende de avond bevestigden de verschillende bijdragen aan de discussie de posities. Marc Koehler (Marc Koehler Architecten) herhaalde nog maar eens de rol van architect als kritische radar die in staat is om zijn (brede) kennis van bijvoorbeeld sociaal maatschappelijke processen om te zetten in visionaire kritiek. Kritiek dus, die de ontwikkelaars in zijn ogen eigenstandig niet zullen of zelfs kunnen ontwikkelen. Ook Hans Vermeulen (DUS Architecten) probeerde vanuit het thema burgerparticipatie duidelijk te maken dat de rol van de architect veel verder gaat dan het aanleveren van voorlopige en definitieve ontwerpen. De vertegenwoordiger van de ‘tegenpartij’ erkende vervolgens in alle welwillendheid de ambities van de (jonge) architecten om vervolgens met zijn persoonlijke geloofsbelijdenis de deur in het slot te gooien: ‘een concept is een kloppend businessplan’.

ARCAM pakte het op haar beurt wat sluwer aan. De Gouden A.A.P. is immers bedoeld voor zowel architect als opdrachtgever. Die kans op mogelijk hulde en roem verleidde veel ontwikkelaars om naar de prijsuitreiking in Pakhuis De Zwijger te komen. Nietsvermoedend werd een aantal van hen door Maarten Kloos bij binnenkomst vriendelijk doch dringend verzocht plaats te nemen op het podium. De zeven heren en één vrouw, werkzaam bij gerenommeerde ontwikkelbedrijven én als zelfstandige, hadden zich klaarblijkelijk niet kunnen voorbereiden op hun rol. In eerste instantie vervielen ze daardoor in soms pijnlijk oprechte ontboezemingen, zonder zich te kunnen verschuilen achter een voorgekookte en diplomatieke verdediging. Het debat bevestigde zo het beeld dat ontwikkelaars vooral bezig zijn met het organiseren van crisismanagement en het volgen van eigen ambities en aspiraties. Uit de opsomming van ieders motivaties bleek dat deze varieerden van het ‘realiseren van nieuwe tekens van de tijd’ tot ‘het creëren van toegevoegde waarde’. Hoewel een aantal van de ontwikkelaars een verleden als architect en journalist kent, galmde toch vooral de zelfovertuiging en geloof in de onmisbare rol van de ontwikkelaar door de zaal. Samenwerking en communiceren met andere partijen, de architect incluis, werd daarbij als een noodzakelijke factor voor succes geacht. Maar dan wel volgens de regie en condities van de ontwikkelaar die het overzicht heeft en ook wenst te houden.

Juist in de beheersing van het overzicht van een bouwproject (lees: macht) schuilt de kern van de frictie. Beide partijen achten zichzelf bij uitstek geschikt voor de rol, maar in de praktijk is van gelijkwaardigheid geen sprake. De positie van architect wordt op zijn best gerespecteerd. Architecten moeten, volgens de gemiddelde ontwikkelaar, hun beperkingen erkennen en zich concentreren op hun kernkwaliteiten. De taak van ontwikkelaars, zo werd duidelijk, is het nemen van verantwoorde risico’s, het leveren van een goed eindresultaat binnen het gestelde budget én het organiseren van het totale proces, waarbij meningen en visie van architecten gelijkwaardig zijn aan die van banken, gebruikers en aannemers. Architecten moeten dus hun meerdere erkennen in de ontwikkelaar. Een tekort waarvoor ook met beschuldigende vinger naar het onderwijs werd gewezen. Volgens de ontwikkelaars sluiten de architectuuropleidingen met hun onderwijsprogramma’s vaak onvoldoende aan op de praktijk, waarin niet alleen een ‘sexy’ ontwerp telt, maar ook het geduld, de zelfbeheersing en kunde om binnen een vooraf gegeven budget te ontwerpen en rekening te houden met andere technische en praktische beperkingen.

Jord den Hollander reageert (foto: Wim Ruigrok)

Geprikkelde interventies uit de zaal op dit ‘leiderschap’ van onder meer Arie van der Neut (HVDN Architecten), Jord den Hollander en zelfs rijksbouwmeester Liesbeth van der Pol brachten de ‘acht sinterklazen’ echter niet aan het wankelen. Zolang vooral zelfstandige ontwikkelaars niet willen inzien dat een architect wel degelijk meer kan betekenen en zolang architecten er niet in slagen hun meerwaarde voor het gehele bouwproces te bewijzen zal er weinig veranderen. De crisis zal die status quo alleen maar verstevigen. Het uitwisselen van standpunten is daarbij lovenswaardig en wellicht een begin. Daadwerkelijke veranderingen in de verhouding zullen echter vooral moeten komen van initiatieven waarbij architecten zelf als ontwikkelaar optreden én van intieme (kleinschalig en eenvoudig) en trouwe samenwerkingsverbanden tussen architecten en ontwikkelaars. Zo simpel is het.