Recensie

Over het ’tussen’ en relationeel ontwerpen

Premsela, het Nederlands instituut voor design en mode, nodigt met enige regelmatig een spreker uit om zijn of haar visie te geven op actuele ontwikkelingen in design. Op woensdag 1 april was de Rotterdamse filosoof Henk Oosterling aan de beurt in het Tropeninstituut in Amsterdam.

Henk Oosterling (foto: Jouk Oosterhof)

Voor wie verwachtte dat een lezing een betoog, een onderbouwd verhaal met argumenten en een opbouw is, was de Premselalezing van Henk Oosterling een teleurstelling. Onder de noemer Dasein als Design, kregen de toehoorders een stortvloed aan begrippen en namen over zich heen. Peter Sloterdijk, Michel Foucault, Deyan Sudjic, Hannah Ahrendt, Richard Sennett, Pierre Bourdieu, Nicolas Bourriaud en Jeremy Rifkin. Berlage, Damien Hirst, Jeff Koons, Joep van Lieshout, Jasper Morrison en Hella Jongerius. Ze passeerden allemaal de revue, evenals het gesamtkunstwerk, hyperconsumptie, semiotiek, cultureel kapitaal, disciplinering, de nieuwe media, schaarste en overvloed, middelmatigheid, relational art, relational design, affectieve motieven en behaviorisme, interdisciplinariteit, interactiviteit, perfectie en imperfectie, ambacht en skill, supernormal, ecopolitiek en geopolitiek, cradle to cradle, duurzaamheid en het kosmopolitisch globalisme. Gooi het in de hoge hoed, schud ermee en strooi het uit in een alle kanten op waaierend verhaal dat eigenlijk een aaneenschakeling van associaties is.

Kan design de wereld redden? luidde de ondertitel van dit verhaal. Iedereen weet natuurlijk allang dat het antwoord op deze vraag negatief is – al helemaal sinds het postmodernisme, 9/11 en de crisis. De wereld wil helemaal niet gered worden en misschien is het interessanter om een rampendesign te proclameren en het nihilisme te omarmen. Aan alle termen waarmee Oosterling de oren liet toeteren voeg ik er een toe: disaster design. Gewoon lekker punk en terroristisch niks.
Het is een baldadige reactie, toegegeven, en noch Oosterling noch Premsela verdienen dergelijke simpelheid. Maar het metaverhaal van deze filosoof, die in kort bestek aan alles probeerde te raken en grote sprongen maakte, vroeg veel van de toehoorder. Wat valt er uit zijn amalgaam van suggesties, statements en associaties te destilleren?

Wat betekent design en wat zou het kunnen betekenen in dit tijdsgewricht, dat leek de belangrijkste vraag te zijn die hier werd opgeworpen. Hoe is ons Dasein verweven met en bepaald door vormgeving? Als we naar de markt kijken dan leven we in een tijd van hyperconsumptie en blijven we almaar kopen om een of ander onstilbaar verlangen te bevredigen of een menselijk tekort te compenseren. Ook onze behoefte aan uniciteit, individualiteit en identiteit lijkt schier oneindig en houdt een stroom aan nieuwe producten op gang. Daarnaast leven wij in het digitale tijdperk en bepalen de media in hoge mate ons bestaan. Voor vormgevers betekent dit dat zij zich meer als intermediair tussen de partijen en de disciplines bevinden en communicatieprocessen sturen. Dit noemt Oosterling het relationeel ontwerpen, het tussen.

Maar het tussen ontstond volgens hem ook nadat het project van design als schepper van een betere wereld (het Gesamtkunstwerk) mislukte. En dan slaat het op de grensvervaging tussen design en kunst. Van beide kanten was er toenadering tot elkaar, bijvoorbeeld in het werk van Berlage en aardewerkfabriek Tichelaar in Makkum, of in dat van beeldend kunstenaars als Joep van Lieshout en Jeff Koons. Het streven naar autonomie leek Oosterling af te wijzen en hij trok de waarde daarvan in twijfel. Aan de hand van het werk van Damien Hirst en Philippe Starck beweerde hij dat dit vooral conversation pieces oplevert en geen echte waarde.

Voor het creëren van waarde verwees Oosterling naar Japan waar het verschil tussen autonome en toegepaste kunst niet bestaat. Daar ligt de betekenis van een ding nog in ambachtelijke toewijding en in het harmoniseren van onderlinge verhoudingen en relaties. In een spiritueel-ethische dimensie zoals belichaamd in het cadeau. De gift, een symbolische geste, ontsnapt immers aan marktwaarde en vertegenwoordigt bij uitstek de relatie tussen twee mensen.
Ofwel, er is in deze tijd een schreeuwende behoefte aan nieuwe en andere waarden dan die van de markt of die van de cynische, narcistische kunstenaar. Zulke waarden worden ook al gezocht door ontwerpers. Zij werken aan duurzaamheid en aan affectieve gebruikswaarde, en zoeken niet meer persé naar vernieuwing wanneer zij de aandacht vestigen op veroudering of imperfectie, zoals Hella Jongerius doet. En ook de in de media werkzame vormgevers houden zich bezig met interactie, processen en de relatie met de gebruikers. Dit alles is relational design, dat bovendien een tegenkracht kan zijn voor het globalisme omdat het op lokaal niveau opereert en de macht decentraliseert.

Zo heeft Oosterling eigenlijk al zijn eigen werkzaamheden aan elkaar geknoopt: de filosofie, de Japanse cultuur en de sociaal-culturele projecten in buurten van Rotterdam. Maar ook verknoopt hij zo de drie dimensies van vormgeving: ambacht, kunst en een sociaal-ethische rol. Dat de wereld van de consumptie, van de media en van de kunst met elkaar versmolten zijn geraakt is het echte probleem waar Oosterling naar verwijst. En design zou je als het ultieme symbool daarvan kunnen zien. Maar als het overal zit, zit het tegelijkertijd nergens. En in zekere zin worden wij daardoor weer op onszelf teruggeworpen, op het kleine terrein van ons eigen bestaan, onze eigen relaties en ons leefmilieu. En op de vraag hoe een microniveau zich verhoudt tot de macrosfeer. Dat is het werkelijke ‘tussen’ waarin designers zich bewegen.