Is de architect van de toekomst een generalist die in complexe processen door integrale kennis van het bouwproces regie weet te voeren, óf is het een specialist die met zijn vakmanschap de wensen en eisen ruimtelijk inzichtelijk maakt en oplost? En is er eigenlijk wel sprake van een vrije keus?
Tijden van crisis bieden bij uitstek ruimte voor bezinning en het schetsen van nieuwe perspectieven. Het symposium De toekomst van de architect dat de Academie voor Architectuur en Stedenbouw Tilburg op 2 april jl organiseerde kwam dus op het juiste tijdstip. De ondertitel Het einde van het kleine architectenbureau? wijst op een vraag die relevant is voor de Academie-gemeenschap. In deze tijd stelt de maatschappij regelgeving op die gericht is op risico mijden, schaalvergroting en rolbevestiging (door de referentie- en omzeteisen). Kleine ontwerpbureaus lijken hierdoor beperkt te worden in hun speelveld en bij grote bureaus speelt architectuur een expliciete rol in de bevestiging van gevestigde reputaties. Aangezien 60-70 % van de studenten en alumni werkt bij kleine en middelgrote bureaus, reden genoeg om, nog afgezien van de economische crisis, de toekomst van het architectenberoep te bespreken.
In zijn inleiding wees coördinator beroepspraktijk van de Academie Tony Goossens de architect zelf als hoofdverantwoordelijke aan voor zijn tanende rol. Architecten zijn zich te weinig bewust van de complexe context waarin ze werken en onderkennen daarin te weinig hun beperkingen. Het ontwerp als verlengstuk van het ego zou moeten plaatsmaken voor ontwerp als centraal punt van de communicatie in een netwerkachtige samenwerking met diverse partijen.
De stelling waarmee architect Oliver Thill zijn lezing opende was al even ontluisterend: De toekomstkansen voor vooral jonge en kleine architectenbureaus zijn slecht. In zijn betoog stelde hij dat de sleutel om hieraan te ontsnappen ligt bij het bewust handelen door de beroepsgroep zelf. De beroepsgroep moet strijden om de toegang tot openbare opdrachten te vergroten, de marginalisering op te heffen en het niveau van de architectenopleidingen te verhogen.
De veranderde rol van de architect en de afstand die ontstaat tussen de opdrachtgever en architect werd geïllustreerd in het verhaal van Alex Vermeulen van de Rijksgebouwendienst. Hij gaf een toelichting op de geïntegreerde DBFMO (Design, Build, Finance, Maintain, Operate) contracten. In deze aanbestedingsvorm worden alle bouwfasen én de financiering van zowel bouw als onderhoud voor een langere periode overgedragen aan een private partij. Deze opdrachtnemer zal in het ontwerpproces bij de architect vooral letten op tijd- en budgetdiscipline. De ontwerper werkt dus in opdracht van de financier, en staat daarmee verder van de gebruiker af, die van oudsher zijn natuurlijke partner in het ontwerpproces was. Blijkbaar kan DBFMO leiden tot meerwaarde, getuige het citaat van (de niet aanwezige) Jeroen van Schooten dat werd opgevoerd naar aanleiding van de renovatie van het ministerie van Financiën: Het mooie van DBFMO- contracten is dat je oplossingen waarvan je weet dat ze zichzelf terugbetalen, maar die je normaal nooit voor elkaar krijgt omdat de initiële kosten te hoog zijn, nu wel financieel hard kunt onderbouwen. Dat vraagt wel om een architect die gevoel heeft voor processen en kennis heeft van financieringsconstructies om zo zijn bouwpartners te bewegen te investeren in kwaliteit in plaats van in profijt.
Deze vorm wordt niet alleen toegepast door de Rijksgebouwendienst maar ook in de scholenbouw. Het voordeel voor het schoolbestuur is dat zij zich kan richten op haar primaire onderwijstaken. Het Montaigne Lyceum te Ypenburg, dat een pilot was voor de DBFM-constructie en door RAU voor Strukton is ontworpen, toont echter aan dat de kwaliteit van gebouw en inrichting er bij in kan schieten. Of dit een gevolg is van falend opdrachtgeverschap of het resultaat is van een slecht proces is onduidelijk. Zeker is dat dit geen voorbeeld is waarbij de architect de rol van regisseur van een DBFM-constructie waar heeft kunnen maken. Operatie geslaagd, patiënt overleden?
Als een bureau als RAU, dat qua innovatieve scholenbouw een reputatie heeft hoog te houden, hier al moeite mee heeft, dan doet DBFMO het ergste vrezen voor kleine en startende architectenbureaus . Hoe kunnen die hun ontwerp zonder het partnerschap van de opdrachtgever overeind houden?
Een heel ander geluid kwam van Jacqueline Tellinga, gebiedsontwikkelaar bij de gemeente Almere. Vanuit haar ervaringen in het particuliere opdrachtgeverschap zag zij kansen voor architecten als ambachtelijk ruimtelijk vormgever, die dicht bij de opdrachtgever staat. Architecten kunnen het grote geheel niet overzien en moeten dat ook helemaal niet willen. Hun rol ligt juist in het vormgeven aan het gebouw, het ruimtelijk maken van de wensen is hun kernwaarde.
Bijna vanzelfsprekend spoorde projectontwikkelaar in ruste Carel de Reus architecten aan klant- en marktgerichter te worden en zei aanbestedingsjurist Jan van Noord dat architecten zo weinig kostenbewust zijn. Maar de voorspelbaarheid van deze constateringen bleek juist een belangrijk signaal over de cultuur van de beroepswereld. De meeste beroering in de zaal ontstond door het betoog van organisatieadviseur Frens Pries. Uit zijn onderzoek naar de cultuur binnen architectenbureaus blijkt vaak een groot nostalgisch verlangen naar de 19e eeuwse centrale rol van de architect, maar dan zonder deel uit te maken van de bouwpraktijk. Met name bij kleinere bureaus is sprake van een grote persoonscultuur, die over het algemeen wordt gekenmerkt door een mindere mate van bereidheid tot samenwerking. Uit zijn onderzoek bleek dat architecten zelf zeggen andere partijen in het bouwproces slecht te begrijpen , maar de klant beter te begrijpen dan de andere partijen dat kunnen. Dit zelfbeeld brengt Pries tot de conclusie dat de gemiddelde architect relatief introvert en weinig veranderbereid is. Ondanks zijn ietwat sarcastische toonzetting was zijn boodschap verre van cynisch. De cultuur van het beroep is namelijk bij uitstek datgene waar de architect zelf invloed op kan uitoefenen.
In de discussie die volgde werd ingegaan op het effect van risicobeheersing op innovatie en kosten. De drang tot het beheersen van risicos leidt zowel tot een rem op de innovatie als op een verhoging van de proceskosten, onder andere door de juridisering van het vak. Deze ontwikkelingen staan in schril contrast tot de ambitie van architecten om iets uit te willen drukken en zich te willen ontwikkelen. Hiervoor zijn risicos en innovatie noodzakelijk. Het beeld dat hieruit opduikt is dat de creativiteit van het architectenvak beperkt wordt door de risicomijdende cultuur en architectuur verwordt tot enscenering.
Een eenduidige toekomst voor de architecten en de opleidingen viel niet te schetsen. Moet de beroepsgroep zijn mentaliteit veranderen of zijn ontwerpende kracht als kernwaarde verdiepen? Moeten de opleidingen zich richten op het ontwerpen of is de brede basiskennis die het huidige minor-master systeem aanbiedt noodzakelijk en ligt de ontwerpende verdieping in de handen van de bureaus? Door zich te concentreren op kernwaarden techniek en vormgeving kan de architect een sterke rol spelen in het hedendaagse bouwproces. Enige kennis en bewustzijn van de maatschappelijke context is daarbij echter onontbeerlijk, zo bleek eens te meer tijdens het symposium in Tilburg. Of het onderwijs raad weet met dit dubbele belang blijft een open vraag: Wat kunnen Academies en Universiteiten zich veroorloven niet op het curriculum te zetten? Het is niet voor het eerst dat de beroepsgroep zich buigt over haar rol. Herinnert u zich de fillipica van Willem-Jan Neutelings nog bij het symposium Architectuur 2.0 uit november 2007? Architecten zijn de grenzen van hun vak te ver voorbij geschoten waardoor het ambacht zelf aan kwaliteit heeft ingeboet, was één van zijn stellingen. De vraag blijft welke opleiding het aandurft de consequenties van deze stelling te nemen en zich te concentreren op de kern van het vak(manschap).
Dagvoorzitter en directeur van de Academie Tilburg Marc Glaudemans putte zowel hoop als vrees uit de statistieken. In 2006 maakte 40% van de ontwerpbureaus verlies en dat was bij hoogconjunctuur. Aan de andere kant zullen de komende eeuw 1 miljard mensen naar de steden trekken, en die moeten toch ergens in leven. Kansen voor de architecten? Niet als de teneur van dit symposium bewaarheid wordt. Dan zal de afstand tussen de architect en de gebruiker alleen maar groter worden. Veelzeggend in dit verband is de opstelling van de Rijksgebouwendienst. Als een dergelijke expert-user al zulk risicomijdend verdrag vertoont dan is er blijkbaar een trend in gang gezet. De rol van de architect zal dan vooral dienstbaar zijn aan de opdrachtnemer van de eindgebruiker. Zijn er dan nog kansen voor kleine bureaus? Mogelijk, als het ze lukt om in strategische allianties opdrachten binnen te halen of zelf als ontwikkelende partij te gaan optreden. Schaalvergroting, in flexibele en soms tijdelijke verbanden lijkt voor kleine bureaus onvermijdelijk. Niet alleen om deel te kunnen nemen aan openbare aanbestedingen, maar ook bij prijsvragen waarbij in combinatie met bijvoorbeeld ontwikkelaars wordt ingeschreven. Mogelijk ligt juist in deze vrij toegankelijke prijsvragen de kans voor kleine bureaus, zelfs om internationaal te kunnen werken. Want in de landen buiten Nederland liggen bij aanbestedingen geen hoge drempels zoals een minimale omzet die inschrijving feitelijk alleen mogelijk maken voor grotere bureaus. Of zou er juist winst te behalen zijn bij kleinschaligheid? De top 10 van woningen in particulier opdrachtgeverschap die Jacqueline Tellinga in haar presentatie voorbij liet komen gaf qua vormtaal blijk van een risicomijdende voorkeur en een gebrek aan innovatiedrang bij de particuliere opdrachtgever. Bij de particuliere, kleine opdrachten ligt de kans blijkbaar dus niet voor een visionair, wellicht wel voor de ambachtelijk ontwerper.