Recensie

Het jaarboek kan nóg beter

Een nieuw jaarboek Architectuur in Nederland en een nieuwe redactie, en toch oogt alles zo vertrouwd. ArchiNed vroeg Hans van Dijk, een van de initiatiefnemers van het Jaarboek, om een reflectie.

pagina’s uit het besproken boek

Architectuur in Nederland. Jaarboek 2008/2009 verschijnt tijdens een crisis waarvan we het dieptepunt nog tegoed hebben. De geselecteerde gebouwen getuigen nog van de voorspoed van de ‘nieuwe economie’ maar de teksten maken duidelijk dat die tijd tot het verleden behoort. Je moet niet te vaak het heden tot een ‘historisch moment’ uitroepen, maar er lijkt toch flink wat te kantelen. Het heeft tot gevolg dat de ingebakken tweeslachtigheid van de overigens succesvolle jaarboekformule aan de oppervlakte komt. Er is een nieuwe redactie, maar wordt het geen tijd voor een nieuwe opzet?

Interest declared – ik was een van degenen die aan de wieg van het eerste jaarboek (1986/1987) hebben gestaan, daarom voel ik me als recensent een soort jurylid van idols dat met zijn eigen achterkleinkind wordt geconfronteerd. Het jaarboek was destijds het resultaat van een vruchtbare copulatie van twee initiatieven. Op de burelen van de Stichting Wonen, toen nog aan de Leidsestraat 5 te Amsterdam, werden twee initiatieven in elkaar geschoven. Coördinator Ruud Brouwers en tentoonstellingsmedewerkster Lily Hermans presenteerden in de galerieruimte van Stichting Wonen exposities van architectonische jaaroogsten. Grafisch vormgever Herman de Vries en ondergetekende hadden zojuist het tijdschrift Wonen-TABK tot Archis herontworpen. Om dat momentum van zelfvertrouwen nog verder te verzilveren droomden we ervan daarnaast een tweetalig, glossy kwartaalschrift te lanceren, met veel vierkleurendruk (destijds nog duur en schaars) en grondige analyses. Uiteindelijk sloten we een coalitie die leidde tot de publicatie van het Jaarboek.

Het werd een succes. De redactie werd via coöptatie benoemd. Eerst zaten er, naast bovengenoemde personen, ook Bernard Colenbrander en Ton Verstegen in, later volgden Hans Ibelings en Bart Lootsma. In 1989 ging de Stichting Wonen op in het Nederlands Architectuurinstituut (NAi), met een eigen ‘uitgeefpoot’. Onder Simon Franke verzelfstandigde deze zich en zo werd NAi Publishers de eigenaar van de formule. Elke vier à vijf jaar benoemde de uitgever een compleet nieuwe redactieploeg om sleetsheid te voorkomen, maar de formule bleef dezelfde, enkele kleine wijzigingen daargelaten.

Als recensent van de tweeëntwintigste editie vervult me dat met enige overgrootvaderlijke trots. Al die jaargangen is het steeds gegaan om twintig tot dertig ‘beste’ of ‘meest belangwekkende‘ gebouwen, met daarnaast enkele essays. Daarin werd soms gepoogd een dominante architectuurtendens te benoemen. Vaker werd getracht achtergrond en duiding te geven over een nieuw gebouwtype, de lange termijn ontwikkeling van de woningmarkt, het architectuurbeleid, het institutionele landschap en de politieke context. Stedenbouw en landschap waren onderwerpen die niet werden gemeden. Vast onderdeel van het jaarboek bleef de servicerubriek waarin alle exposities, evenementen, prijzen, prijsvragen, personalia en publicaties op een rij werden gelegd. Het jaarboek werd gelezen door de ontwerpende vakgemeenschap, bestuurders, potentiële opdrachtgevers en geïnteresseerde leken. Kortom het werd een podium voor ontwerpers en beschouwers met het gevaar dat het onderdeel begon uit te maken van een soort Adorniaanse Kulturindustrie.

pagina’s uit het besproken boek

De standvastigheid van de formule droeg bij aan het succes en het succes aan de standvastigheid. Daardoor is het DNA van 1986 nog steeds herkenbaar. Terugblikkend heb ik nu het gevoel dat er in al die jaren een geboortefout is mee-gereproduceerd, een slapend gen dat meeliftte op een Darwiniaanse survival of the fittest, en dat nu actief wordt. Het gaat om de moeizame verhouding tussen de gebouwpresentatie en de essays, kort gezegd tussen beeld en tekst. Drie punten zijn hier van belang: timing, architectuurkritisch soortelijk gewicht en toonzetting.

Ten eerste timing. De selectie beperkt zich tot gebouwen die tijdens het voorbije kalenderjaar zijn opgeleverd. Ze weerspiegelen daarom denkbeelden, opvattingen en houdingen van enkele jaren terug, als waren het sterren die op een paar lichtjaren afstand staan. De beschouwingen werden steevast na de selectie geschreven. Soms waren ze bedoeld om de actuele architectonische ‘tijdgeest’ op de staart te trappen, maar in feite waren het vermomde terugblikken. Nu is er niets tegen om een momentopname van enige analytische en historische diepgang te voorzien, maar in de jaarboekessays werden actuele inzichten terloops gebruikt ter legitimering van de keuze van gebouwen die lange tijd in de pijplijn hadden gezeten. In tijden van langzaam verschuivende architectuurtendensen, matige conjunctuurschommeling en traag doorlopend overheidsbeleid is dat nog overkomelijk. Maar het afgelopen jaar is er iets gekanteld. Historici zullen het jaar 2008 met vette letters schrijven, net als 1945, 1973, 1989 en 2001. Teken daarbij aan dat de huidige financiële en economische crisis veel meer ingrijpt op de architectuur en de vastgoedsector als geheel dan de oliecrisis, de val van de Berlijnse Muur en nine-eleven bij elkaar.

In de jongste editie van het Jaarboek speculeert de redactie dan ook royaal over wat ons te wachten staat: leegstand in de kantoren, stagnerende plannen, risicomijdende opdrachtgevers, architecten die op straat worden gezet, afstudeerders die niet aan de bak komen. Over de woningmarkt dit jaar niets, maar die stagneert dan ook alweer een tijdje langer. Ondertussen staat het boek vol met prachtgebouwen uit de voorbije ‘vette jaren’. Ik noem het woningbouwproject Crystal Court in Buitenveldert van TANGRAM Architekten met royale wintertuinen en geëxalteerde post-MVRDV overstekken en het gebouw van kredietverzekeraar Atradius in Amsterdam van Van den Oever, Zaaiejr en Partners, een tot plastisch iconic building (Charles Jencks) opgetuigde ‘bouwkundige infrastructuur voor de financiële sector’ (Saskia Sassen). Dat zullen we voorlopig niet meer zien.

Twee: architectuurkritisch soortelijk gewicht. De scheiding tussen selectie en beschouwing, tussen beeld en woord, leidt ook tot een architectuurkritisch tekort. In het verleden was een beschouwing die de ontwikkelingen in het architectonische object zelf tot onderwerp had al een zeldzaamheid. In de huidige editie gaan de artikelen bijna alleen nog maar over de inbedding en de context. De verwijzingen naar gebouwen uit de selectie worden er moeizaam in verwerkt. Elk gekozen gebouw krijgt al een zo neutraal mogelijke, korte projectbeschrijving: opname alleen is kennelijk al voldoende eerbetoon. Gebouwen die wel zijn bezocht maar niet zijn gekozen worden samengevoegd in een salon des refusés van zes pagina’s met fotocollages. Moet een architect die zijn schepping hier terugvindt nu blij of beledigd zijn dat zijn naam er niet bij staat? Goede wijn behoeft geen krans, slechte wijn mag geen naam hebben. Dit maakt de selectie weinig toetsbaar en smoort de discussie. Tenslotte levert het schemergebied tussen wel of niet opnemen – zo is mijn ervaring – altijd de meest boeiende debatten op. Geef iets van die leuke gesprekken die onderweg in het redactionele automobiel plaatsvinden maar eens prijs. Of breid het illustratieve bewijsmateriaal van de thematische essays uit met eerder gerealiseerde gebouwen en met nog ongerealiseerde ontwerpen van recenter datum. Dat zal ze trefzekerder maken.

Aan de deskundigheid van de nieuwe redactie twijfel ik niet, echter de formule dwingt de essays tot beknoptheid. Bovendien verdienen ze een afzonderlijk illustratieplan, los van de gebouwenselectie. Een aantal malen heb ik mijn wenkbrauwen gefronst. In ‘Het kantoor en ik’ trekt Samir Bantal een rechte lijn van toenemende zelfontplooiing van Hertzbergers Centraal Beheer naar de hedendaagse flexplekkenrage. Mij dunkt dat het hier om een tegenstelling gaat. Dezelfde auteur beschrijft in ‘Get Rich or Die Tryin’ ‘hoe architecten in crisistijd zoeken naar nieuwe producten, nieuwe niches in de markt of beide tegelijk. Maar het stuk bevat een ongerijmde generalisatie: ‘De lineaire structuur van het bouwproces met de architect als bouwmeester komt nooit meer terug (…)’. Toch staat Villa 1 van Powerhouse Company, dat al twee keer in de prijzen is gevallen, op het omslag van het jaarboek. Luxe villa’s komen nog steeds voort uit een traditionele verhouding tussen architect, opdrachtgever en aannemer, en vormen zo zelf een nichemarkt. Die staat weliswaar onder druk, maar wie leest hoe de Amerikaanse bankiers nu al bezig zijn om de bedreigde bonuscultuur weer in de startblokken te zetten weet dat dit gaatje in de markt nooit zal sluiten (ook die villa’s horen vaak bij Sassens ‘infrastructuur’ van de geglobaliseerde haute finance).

Ten derde de toonzetting. Ook de toonzetting wordt belemmerd door de formule. Anne Luijten bekritiseert terecht de gemakzuchtige inflatie die het begrip ‘duurzaamheid’ ondergaat. Maar ze heeft te weinig ruimte om de alternatieven en oplossingen die ze aandraagt uit te werken. Kees van der Hoeven sombert in ‘Natuur, cultuur en frituur‘ over de teloorgang van het architectuurbeleid, een minister zonder elan, parlementariërs die niet reageren, het voortkabbelende subsidiestelsel, de risicomijdende opdrachtgevers en de afwezige debatcultuur in vak- en dagbladpers. Maar ook hij zit gevangen tussen de witmarges van die ene beschikbare pagina en komt zo niet toe aan de vraag wat er aan al deze rampspoed te doen valt. Van der Hoeven heeft gelukkig nog de moed om te zeggen dat ook de architecten zelf debet zijn aan de malaise,maar ook hier zou hij kunnen stilstaan wat architecten dan, vanuit hun eigen beroepsbeoefening, zouden kunnen doen. Vorige week kwam rijksbouwmeester Liesbeth van der Pol gelukkig wel met enkele ideeën: met behoud van uitkering denktanks oprichten die zich met urgente ruimtelijke ordeningsvraagstukken gaan bezighouden.

pagina’s uit het besproken boek

Het jaarboek zou wat mij betreft nog wel wat kritischer mogen worden. Wellicht vindt de redactie dat ook, getuige de kroniek van twaalf maandberichten. Maar de stemverheffing die je bij de auteurs voelt opkomen, bijvoorbeeld bij de stagnatie van de Rijksmuseumrenovatie (maart) of de matte architectuurnota van minister Plasterk (juni), wordt gesmoord door de emblemata-formule: één of twee plaatjes op een pagina met een kort tekstje daaroverheen. Hier past een polemisch bloedvergieten, een ‘J,accuse!’ Ondersteund door een overkill aan genadeloos bewijsmateriaal. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse presentatie op de Venetiaanse Biënnale (september), die de redactie kennelijk met minder afschuw vervulde dan bij mij het geval was. Met een prijsvraag voor een nieuw faculteitsgebouw in Delft als aanleiding heeft Ole Bouman in het Rietveldpaviljoen enkele discussiedagen georganiseerd die op video zijn vastgelegd. De reguliere bezoeker moest het echter doen met de resulterende talking heads op kleine beeldschermen in een verder vrijwel leeg Rietveldpaviljoen. Ins Leere gesprochen? Buitenlanders die een soortgelijke vertoning in 2006 ook al in Venetië hadden gezien – toen van het Berlage Instituut – moeten wel denken dat het succesmerk Superdutch sleets is geworden. Presenteer je ‘s Nederlands architectonische cultuur alleen nog maar met gezever, waar je eindeloos mee door kunt gaan omdat het kennelijk niet de bedoeling is dat er conclusies worden getrokken? Gelukkig blijkt uit het paragraafje ‘december’ dat dit een drogbeeld is: Nederlandse architecten zijn nog steeds over de hele wereld actief en genieten veel waardering. Hoe zou dat nu komen? En is het daarmee nu ook afgelopen? Een essay-idee voor het volgende jaar?

Zouden redactie en uitgever bereid zijn de gouden jaarboekformule te wijzigen om voor platina gaan? Zouden ze een genetische manipulatie willen uitvoeren om de remmende basenparen in het oude DNA om te polen of te verwijderen? Doe het. Het risico is maar klein. Het jaarboek kan nóg beter.