´We hebben een probleem met de stad!´ Met deze woorden opende George Brugmans, directeur van de Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam op 22 oktober jl. een debatavond met als onderwerp ´Ontwerp en Politiek´. Een onderwerp waarvoor het ministerie van VROM een nieuwe leerstoel aan de TU Delft financiert, om zo de opgave van ruimtelijke planning van de stad weer op de agenda te krijgen. Ontwerpend Nederland is door de liberalisering de grip op de opgave kwijtgeraakt, meent Henk Ovink (Directeur Nationale Ruimtelijke Ordening VROM), en is te afwachtend in het ontwikkelen van een antwoord.
Tijdens de avond werd bekendgemaakt dat Wouter Vanstiphout (Crimson) de kersverse hoogleraar wordt, niet geheel onverwacht aangezien hij diepgaand onderzoek verricht naar stedelijke culturen en processen. Zijn taak wordt het om studies naar de vragen die er aangaande de stad liggen aan te voeren. Onder leiding van Felix Rottenberg probeerden Vanstiphout, Henk Ovink, Reinier de Graaf (OMA/AMO) en Adri Duivesteijn (Wethouder Ruimtelijke Ordening, Almere) duidelijkheid te scheppen over welke opgaven dit nu precies zijn en hoe ontwerp en politiek zich tot deze opgaven verhouden.
De openingswoorden van Brugmans waren duidelijk bedoeld om de aanwezigen op scherp te zetten, want hebben we écht een probleem, of is de toekomst onzeker en wordt dit als problematisch ervaren? In de publicatie Ontwerp en Politiek #1 beschrijft Mieke Dings een geschiedenis van onze planning in de afgelopen eeuw. Die lijkt inderdaad aardig probleemloos, plannen als het AUP hebben ogenschijnlijk eenduidige en vlotte processen doorgemaakt. Maar de essentie van geschiedschrijving is juist het overzichtelijk maken van evenementen die op het moment van gebeuren vaak chaotisch of onzeker verliepen. Ik durf te betwijfelen of de mensheid ooit écht controle heeft gehad over ‘de stad’. De wens bestaat in ieder geval wél.
De opgaven waar we nu aan moeten werken vinden we maximaal terug in de stad stelt Ovink in Ontwerp en Politiek #1. Het is goed om na te gaan hoe het huidige gevoel van machteloosheid in stedenbouw en architectuur is ontstaan en waarom nieuwe stedelijke fenomenen vaak verwondering maar ook lichte paniek veroorzaken. Midden jaren zeventig ontstaat er een kentering in de Nederlandse architectuur. Van een voornamelijk praktijkgericht beroep, is architectuur de kant opgegaan van een abstracte wetenschap waarin analyse en synthese een belangrijke rol spelen. Ons gegroeide analytische vermogen maakte het mogelijk om nieuw ontgonnen terreinen onderdeel te maken van architectuur.
Mede aangejaagd door de oproep van Rem Koolhaas tot visionaire architectuur, brak het tijdperk van ‘Super Dutch’ aan waarin vanuit de hele wereld naar Nederland werd gekeken vanwege de hier aanwezige vernieuwende en mondiale blik. Deze ontwikkeling liep parallel aan een toenemende politieke en economische liberalisering, die ook de architectuur dwong meer marktgericht te opereren. Er was geen plaats meer voor principiële dogma’s die het anticiperen op veranderingen zou kunnen belemmeren. Dit leidde tot een sterk individualisme waarin het denken in en werken vanuit concepten door architecten voornamelijk wordt ingezet om zichzelf te profileren. De vrije markt dwingt je immers een duidelijke positie te verwerven.
Het idee dat liberalisering onlosmakelijk verbonden is met democratie was jaren onaantastbaar, maar gesteld kan worden dat architectuur en stedenbouw nu met twee crises te maken hebben, juist dankzij dit heilige huisje. De ene is de economische recessie, de andere is verlies van grip op de opgave. We zijn losgeraakt van de taken die ons van oudsher werden toebedeeld, namelijk visies maken en deze besturen. De markt beheerst de opgave, de architect wordt geacht zijn proces hierop af te stemmen, waarbij het concept vaak onze enige houvast is.
Wouter Vanstiphout kaart deze ontwikkeling aan en refereert aan de consensus dat het geloof in maakbaarheid, dat een lange traditie in Nederland kent, niet meer bestaat. We zijn niet bij machte sommige voor de samenleving bepalende factoren te benoemen en in te lijven in het ontwerp. In stedenbouw geldt dit bijvoorbeeld voor de economie, terwijl dit één van de belangrijkste sturende krachten is bij de vorming van de stad. Vanstiphout wil niet fatalistisch zijn; we kunnen wel degelijk de controle herwinnen. Hij pleit voor een stedenbouw die niet meer gebaseerd is op toekomstdromen, maar op het heden. Een meer bottom-up benadering waarin de burger beter gehoord wordt. Rotterdam is zo’n voorbeeld, zij zou meer moet focussen op de stad die ze werkelijk is, niet op die ze graag wil zijn. Te vaak worden grootse projecten gerealiseerd om een reeds verloren concurrentiestrijd aan te gaan. Politiek en beleid moeten aansturen op het plannen van verschillen en streven naar het vormen van een stadsstaat in plaats van een natiestaat. Met andere woorden, het specificeren van diverse stedelijke identiteiten en niet meer alles onder één noemer besturen.
In schril contrast met de stedenbouwkundige impasse van Rotterdam staat Almere dat de komende jaren moet groeien van 190.000 naar 350.000 inwoners. De structuurvisie Almere 2.0 behelst de creatie van een meerkernenstad, geschakeld in een hoogwaardig infrastructureel en ecologisch netwerk. Adri Duivesteijn lijkt uitermate content met de bestuurlijke context van ‘zijn stad’. Doordat Almere onder directe aansturing van de overheid staat, kun je op klassieke wijze wethouder zijn en het ontwerp centraal stellen, een typisch geval van topdown planning.
De vraag is nu wat voor stad dit oplevert. Er lijkt in de plannen weinig nagedacht te zijn over een proces van stadsvorming, een beleid dat ervoor zorgt dat een stad zich settelt. Terecht zet Wouter Vanstiphout vraagtekens bij deze klinische benadering van de stad, hij mist de kleine schaal en de invloed van tijd. In tegenstelling tot Vanstiphout gelooft Duivesteijn nog in maakbaarheid, maar alleen wanneer alle schaalniveaus hierin meegaan. In Almere wordt het ontwerp leidend voor planvorming, dit vereist wel dat de ontwerper goed beseft welke bestuurlijke gevolgen zijn ideeën hebben en dat bestuurders vroeg meedenken in het ontwerptraject.
We zijn op zoek naar de gouden manier van stedelijkheid ontwerpen en besturen. Echter ieder systeem kent zijn eigen productiviteit en resultaat, ‘ bekritiseert Reinier de Graaf het denken vanuit één politieke lijn. Om dit te illustreren toont hij een analyse van de wereldwijde groei van metropolen, waaruit hij concludeert dat de grootste stedelijke explosies op dit moment plaatsvinden in landen die in een ideologisch vacuüm verkeren of een beperkte democratie kennen. Dubai groeit zo snel dat men is gestopt met structuurvisies te maken, de expansie van de stad gaat veel sneller dan planning kan bijhouden. Dit levert geen problemen op omdat de overheid en de bouwende partijen er soms letterlijk één en dezelfde persoon zijn, vertragende discussies zijn er niet. Dit systeem is volgens De Graaf verdedigbaar, zolang andere systemen falen in het nemen van beslissingen, wat rampzalige gevolgen kan hebben.
Al met al een interessante presentatie van het veldwerk dat AMO in Azië en het Midden-Oosten verricht, maar met weinig houvast voor de ruimtelijke planning in de polder. Volgens Ovink mist de Nederlandse politiek de slagkracht om tot harde besluiten te komen. De vraag is hoe we dit kunnen veranderen. Daar gaf de avond helaas geen opheldering over, net zomin als over de positie van de burger hierin.
Er wordt van alle kanten aan de architect getrokken. Ontwikkelaars roepen om meer begrip van de markt, bestuurders op meer kennis van politiek. Kennelijk leeft om ons heen het gevoel dat architectuur en stedenbouw op drift zijn geraakt. Een goed moment om alle kennis die voortkomt uit bijna twee decennia analytische en onderzoekende architectuurpraktijk te bundelen en ons eigen te maken. Wij architecten willen geen vluchtig ‘Super Dutch’ meer, maar de tendens van vakbreedte en dynamiek die toen is ingezet heeft ons genoeg bagage gegeven om een krachtige ontwerpgeneratie te worden.
Een belangrijk punt dat uit de avond naar voren kwam, is dat ontwerpers te volgend zijn geworden, en niet meer actief – en eventueel uit eigen initiatief – de opgaven opzoeken. Daar ligt nu onze grote uitdaging.