Recensie

Popping the Bubble of 60’s Architecture

Afgelopen augustus verscheen het boek Radical Games: Popping the Bubble of 60’s Architecture, waarin de erfenis van de jaren zestig architectuurbewegingen, die ondertussen mythische vormen heeft aangenomen, kritisch tegen het licht wordt gehouden. Liam Ross las het boek en vraagt zich af of ook de auteur, Lara Schrijver, de jaren zestig niet iets te serieus neemt.

De gekreukte Polaroid-foto’s van onze ouders toen ze net verkering hadden zijn fascinerend. Ze bieden een inkijkje in een verleden dat recent is, maar toch onbereikbaar voor onze herinnering, want net voor onze tijd. De beelden, die een onmogelijke brug over de generatiekloof leggen omdat ze van buiten onze tijd zijn, buiten ons bereik liggen, geven aanleiding tot kitscherige fantasieën. Die kleren, die baard, die tanden! Hoe zijn ze daar ooit mee weggekomen? Zouden wij dat niet ook moeten proberen? Dat trends de neiging hebben zich cyclisch te herhalen heeft te maken met de generatiekloof. Het ritme waarin trends op allerlei verschillende terreinen terugkeren hangt samen met de leeftijd van degenen die eraan meedoen. De acteur Mike Myers was bijvoorbeeld 34 toen Austin Powers (32) – in de gelijknamige film uit 1997 – ontwaakte na dertig jaar in een cryoslaap te hebben verkeerd en prompt verliefd werd op Miss Kensington (27), de dochter van zijn vroegere liefje Mrs Kensington, beiden gespeeld door Liz Hurley (32). Maar er zijn in de huidige jaren nul ook Britse tieners en tienerbandjes die teruggrijpen op een recenter verleden en zich kleden naar de ‘Londen-in-de-jaren-negentig-look’. Ze reizen misschien minder ver terug in de tijd, maar ook zij (ver)kleden zich als – en gaan uit met – hun ouders.

Architecten lopen achter op deze tendens. Veertig geldt bij ons als jong en het is nog niet zolang geleden dat curatoren en critici begonnen met tijdsprongen terug naar de jaren zestig te maken. Lara Schrijver (bijna 38) draagt met haar nieuwe boek Radical Games: Popping the Bubble of 1960’s Architecture bij aan deze retrospectieve tendens. Net als Myers is ook Schrijver op een kitscherige manier gefascineerd door de jaren zestig. Ze voelt zich aangetrokken tot werk uit dit decennium omdat het een eigenzinnigheid heeft die tegenwoordig niet meer mogelijk lijkt. De projecten die ze bestudeert hebben gemeen dat ze ambitieuze en idealistische concepten bevatten en – een neiging die zij als kenmerkend voor die tijd beschouwt – nooit zijn verwezenlijkt. Ze zijn met andere woorden utopisch, maar niet alleen in directe zin. Via haar blik, en misschien met de afstand van de nieuwe generatie, krijgen de papieren projecten van de jaren zestig een reflexieve zweem van onmogelijke volmaaktheid: het optimisme, de sociale betrokkenheid, die kauwgomkleuren! Hoe zijn ze daar ooit mee weggekomen? Zouden wij zoiets niet ook moeten proberen? Geplaagd door deze vragen probeert Schrijver de ‘zeepbel’ van de années pop ‘door te prikken’. Haar boek is een kritische analyse van het nalatenschap van het tijdperk. Ze stelt de oedipale vraag: is het niet eens tijd om pop (papa) te laten ploppen?*

Er zit meteen al een moeilijkheid in Schrijvers vraagstelling. Want waren de jaren zestig echt zo idealistisch, of waren ze zelf al een kritiek op het idealisme? Kunnen de jaren zestig niet het best worden opgevat als een consequente kritiek op de destijds dominante ideologie van het modernisme? Met andere woorden: is er wel een zeepbel die moet worden doorgeprikt, of waren de jaren zestig zelf een tijdperk dat zeepbellen liet leeglopen? Schrijver illustreert het werk van de jaren zestig met drie voorbeelden – Constant Nieuwenhuis, Archigram en Venturi & Scott Brown – die de drie belangrijkste focusgebieden van de moderniteit problematiseren: de stad, technologie en het beeld. Zij beschrijft hoe de Situationisten en Constant Nieuwenhuis de functionalistische stad bekritiseerden en aandacht vroegen voor individuele ‘transfunctionele’ programma-eisen. Ze vertelt hoe in de pamfletten van Archigram kritiek werd geleverd op de symbolische mechanisatie van het internationale modernisme en hoe zij pleitten voor een architectuur die open stond voor een ruimer technologisch potentieel. En stelt dat Venturi & Scott Browns documentatie van decoratieve reclamebordsymboliek in feite een kritiek was op de exclusieve en verheven esthetiek van het modernisme en een pleidooi was voor een architectonisch werkveld bevrucht door de communicatieve eigenschappen van andere disciplines.

Het is moeilijk te bepalen of deze kritische projecten een succes of een mislukking waren. De utopische projecten van Archigram zijn nooit gerealiseerd, maar betekent dat ook dat ze mislukt zijn? Was realisatie ooit de bedoeling? Aan de andere kant, de discipline heeft geleerd rekening te houden met ‘transfunctionaliteit’, profiteert van een steeds breder wordend technologisch potentieel en disciplinaire kruisbestuiving wordt toegejuicht,. Maar ook dit succes brengt problemen met zich mee. Schrijver heeft een helder oog voor deze ambiguïteiten en de twee kanten die aan een kritische benadering kleven; de kritische praktijken van de jaren zestig legden de tegenstrijdigheden en zwakke plekken van het modernisme bloot, maar bewaarden daarmee gelijk ook haar thema’s voor toekomstige generaties. Het is echter niet langer noodzakelijk een ‘kritisch’ oog te hebben voor de grillen van de situationistische flaneur en een architectuur te bepleiten die aan die grillen ruimte biedt; casino-eigenaars zijn ons wat dat betreft al lang voorgegaan en hun recente gebouwontwerpen doen, zoals Schrijver terecht opmerkt, verdacht veel denken aan Nieuw Babylon.

Retrospectie slaat om in kitsch als we, via de gekleurde bril van de nabije geschiedenis, onze eigen onmogelijke ambities op eerdere generaties proberen te projecteren. Om het in de titel beloofde ‘doorprikken’ waar te kunnen maken blaast Schrijver nog wat kitsch in de zeepbel: ze sentimentaliseert de veronderstelde eigenzinnigheid van een tijdperk en projecteert een haar welgevallig idealisme op projecten die wellicht zelf al een ironisch commentaar op idealisme waren: de pamfletprojecten van Archigram waren nooit bedoeld om daadwerkelijk uit te voeren en de ingebouwde veroudering van hun eigen ontwerpen maakte juist deel uit van het ironische plezier dat ze beleefden aan een nieuwverworven welvaart. Dat neemt niet weg dat het boek vol staat met scherpe, intelligente speldenprikken. Aan de hand van Bruno Latour, die een ‘koppig realistische houding’ bepleit, concludeert Schrijver: ‘De geschiedenis verandert snel en er is geen grotere intellectuele misdaad dan met de instrumenten van een eerder tijdperk de opgaven van de huidige tijd aan te pakken.’ Door de universele waarden van het modernisme te bekritiseren, verhieven de architecten van de jaren zestig de kritiek tot een universele waarde. De taak waar de huidige generatie voor staat is de rol van de kritische houding zelf te beoordelen.