Feature

Bij nader inzien: Experimentele woningbouw Berkel en Rodenrijs

Het woonwijkje van 535 sociale huurwoningen dat het architectenkwartet Verhoeven, Klunder, Witstok en Brinkman in 1972 in Berkel en Rodenrijs bouwde, was een van de eerste projecten dat onder begeleiding van de Stichting Nieuwe Woonvormen werd opgeleverd. Het is nog steeds een van de betere voorbeelden van de experimenteerdrift van de jaren zeventig, en de woningen staan er ook vijfendertig jaar later nog prima en opvallend bijdetijds bij.

Sterrenbuurt / bron Wikipedia / foto Gerdien1978

Toen ik als kersverse eerstejaarsstudent midden jaren zeventig voor het eerst door mijn docenten werd meegenomen op excursie naar woningbouw in Rotterdam stonden er voornamelijk vooroorlogse projecten op het programma. De Kiefhoek, Vreewijk, Spangen, de Bergpolderflat, het zou me niet verbazen als ze nog steeds tot de verplichte excursiedoelen van bouwkundestudenten behoren. Wat vrijwel zeker niet meer op het programma staat – hoewel je ook dat niet zeker weet, gezien de hernieuwde aandacht voor de jaren zeventig – is het project dat we op de terugweg naar Delft ook nog even aandeden: de experimentele woningbouw in Berkel en Rodenrijs. Ik weet niet meer wat ik er destijds van vond, maar toen ik er onlangs op een late zaterdagmiddag voor het eerst sinds lange tijd weer was, was mijn eerste indruk: wat een goed project eigenlijk. En na 35 jaar nog steeds actueel: laagbouw in hoge dichtheid (52 woningen per ha), parkeren aan de rand van de wijk, veel openbaar groen. Wat nu absoluut niet meer zou kunnen is dat dit project als sociale huur is gerealiseerd (stichtingskosten ƒ 27.000,- per woning, huur ca ƒ 250,- per maand).

In 1968 werd de Nationale Stichting Nieuwe Woonvormen opgericht, een collectief van overheid, architecten, woningbouwcorporaties, adviseurs en aannemers dat zich gezamenlijk tot doel stelde ‘door te bouwen aan te tonen dat een andere wijze van wonen gerealiseerd kan worden zonder noemenswaardige extra belasting van de huren’. De initiatiefnemers reageerden hiermee op de praktijk van de wederopbouw woningbouw, die in de loop van de jaren zestig steeds meer van hetzelfde opleverde: standaard rijtjeshuizen, portiekflats en galerijflats in ongelooflijke hoeveelheden.
Wie de uitgangspunten van toen leest, denkt met een manifest van nu te maken te hebben. Hogere dichtheden (50 woningen/ha in plaats van het toen ook al gemiddelde aantal van 25, we zijn in dat opzicht geen stap verder gekomen), integratie van wonen, werken en recreëren in de wijk (daar is in Berkel en Rodenrijs niet veel van terechtgekomen), meer prioriteit voor het voetgangersdomein, de auto naar de randen van de wijk, en een ‘relatief grote aandacht voor de karakteristiek van de locatie als identificatiemogelijkheid voor de bewoners’. Vooral dat laatste verbaasde mij. Locatiespecifiek bouwen is ook al niet zo nieuw meer. Niet dat de woningen in Berkel en Rodenrijs nu zoveel te maken hebben met de plattelandsarchitectuur van het Zuid Hollandse dorp, maar toch, de intentie was er.

Projecten van de Stichting konden rekenen op extra overheidssubsidie, maar werden voor het zover was wel aan een streng keuringsregime onderworpen. Vier jaar na de oprichting van de stichting waren er acht projecten door de handen van de beoordelaars gegaan. Drie werden er afgekeurd, de overige vijf waren in 1972 gerealiseerd of in aanbouw. Het project in Berkel en Rodenrijs kreeg vanaf het begin de meeste aandacht. Gevraagd om een ontwerp voor 200 woningen op een terrein van 6 hectare, worden er op een terrein van ca 10 hectare uiteindelijk 535 woningen opgeleverd. Het in 1969 opgerichte bouwteam bestond uit vertegenwoordigers van de Stichting Nieuwe Woonvormen, de gemeente, twee woningbouwverenigingen (waarvan een zich later terugtrok) en vier samenwerkende architecten: W. Brinkman, J. Verhoeven, H. Klunder en N. Witstok. Na nogal wat heen en weer gesteggel tussen de stichting en de ontwerpers – vooral de vele binnenstraten werden als problematisch gezien – ging het project eind 1971 in aanbouw.

Het project bestaat uit een aantal geknikte bouwblokken die in een halfronde vorm een openbaar groengebied omsluiten. De entrees en de keukens bevinden zich aan de buitenzijde van de halfronde vorm. Aan de binnenzijde sluiten brede woonkamers aan op kleine tuinen met bergingen. Bij de koppeling van twee basiseenheden ontstaan rug-aan-rugwoningen die vanuit een binnenstraatje (waar de beoordelingscommissie zo’n probleem mee had) zijn ontsloten. Waar de blokken van twee verdiepingen zijn verhoogd met een derde laag zijn ofwel grotere woningen gerealiseerd, ofwel gestapelde kleinere woningen die vanuit een binnenstraat zijn ontsloten. Karakteristiek voor de architectuur zijn de schuine daken die vanaf de woonkamer aan de tuinzijde onder 45 graden omhoog gaan. Daardoor wordt de bezonning van de tuinen optimaal. Aan de entree/keukenzijde zijn de blokken twee of drie verdiepingen hoog met een platte kap. De entreegevel is op de begane grond teruggelegd. De relatief gesloten baksteen gevels rusten op betonnen lateien en kolommen. Hierdoor is een haast monumentaal gevelbeeld ontstaan, dat contrasteert met de kleine schaal van de tuinzijde met de wat rommelige bergingen.

Over die binnenstraatjes heeft de commissie zich destijds onnodig zorgen gemaakt.  Wie er nu doorheen loopt merkt niets van de verloedering waar men zo bang voor was. In tegendeel, het ziet er allemaal erg netjes en opgeruimd uit. Te opgeruimd haast, en ook te stil, er was in de hele wijk die middag geen kip op straat. Vreemd voor zo’n wijk met verder een nogal stedelijke uitstraling (nee, de woningen stonden niet leeg). Het minst geslaagd is de tuinzijde die door de bergingen geheel afgesloten is van het groene binnengebied. De angst voor een gebrek aan privacy die bij de commissie heerste is daarvan wellicht de oorzaak. Maar nu bestaat er door de manshoge schuttingen en bergingen in de minituintjes een gerede kans op claustrofobie. Daar had het experiment wat mij betreft wel verder kunnen gaan en had een open verbinding tussen de kleine tuin en het ruime openbare groen – iets wat in andere experimentele wijken van die tijd wel is gedaan – wellicht tot een wat leefbaarder geheel geleidt.

Na een aanvankelijk succes is de Stichting Nieuwe Woonvormen langzamerhand weggedreven van de heldere uitgangspunten. Niet geheel ten onrechte kwam de naam ‘Stichting Nieuwe Dakvormen’ in zwang. Want inderdaad, vooral de daken begonnen steeds excessievere  vormen aan te nemen. Het waren hoogtijdagen voor de dakpanindustrie, maar van na te volgen oplossingen was nauwelijks nog sprake. Zo’n tien jaar na de oplevering van de eerste projecten was het gedaan en kon er al weer een nieuwe actiegroep voor verbetering van de kwaliteit van de woningbouw worden opgericht (vijf x vijf, met als belangrijkste stijlkenmerk het platte dak – vernieuwing in Nederland blijft een dakzaak).

Toch is het de moeite waard om dat wijkje nog eens te bezoeken en om daarbij een paar belangrijke gewetensvragen te stellen. Waarom zijn we tegenwoordige niet meer in staat om fatsoenlijke sociale (huur)woningen te bouwen voor een acceptabele prijs? En kom dan niet aan met de opmerking dat daar geen markt meer voor is. Waarom zijn overheid, corporaties en architecten niet meer in staat om gezamenlijk de handen ineen te slaan en de woningbouw door daadwerkelijk gebouwde voorbeelden van nieuwe impulsen te voorzien? En kom dan niet aan met de opmerking dat daar geen behoefte meer aan is. De jaren zeventig mogen dan te boek staan als een periode die aan zijn eigen navelstaarderij te gronde is gegaan, tussen het geklets door werden de handen wel degelijk uit de mouwen getrokken. Ook in dat opzicht valt er nog veel van Berkel en Rodenrijs te leren.