Steden bestaan evolutionair gezien nog maar heel erg kort. Is de mens al aangepast aan zo’n extreme omgeving? Volgens evolutie-bioloog Tijs Goldschmidt is dat niet het geval, maar we redden ons aardig dankzij een eigenschap die zeldzaam is bij dieren: de kunst om elkaar te negeren. Goldschmidt sprak op een bijeenkomst van het Forum voor stedelijke vernieuwing. Onder het motto ‘Darwin and the city’ keek men terug op het Darwinjaar 2009 en vooruit naar het Jaar van de Biodiversiteit (2010).
In het voorprogramma van Goldschmidt trad de Amsterdamse stadsecoloog Martin Melchers op. Hij betoogde dat veel plant- en diersoorten zich juist wel aan de stad hebben aangepast. Zo kent Amsterdam een enorme natuurlijke diversiteit. In deze stad worden maar liefst 1200 soorten planten gevonden – in heel Nederland komen 1800 soorten voor. Er zijn meer dan 1000 soorten paddenstoelen gevonden, zestig soorten vissen, meer dan honderd verschillende soorten broedvogels. “Amsterdam kent een veel hogere biodiversiteit dan een vergelijkbaar oppervlak op de Veluwe”, aldus Melchers. Dat komt doordat de stad een veelvoud aan landschappen herbergt: “parken, moerassen, bossen, het brakke water van het IJ, het zoete water van het IJmeer en het stenen landschap van de stad zelf”. Op dat merkwaardige berglandschap in de polder komen rotsbewoners als de Gierzwaluw en de Slechtvalk af. Wat ook helpt is dat Amsterdam een oude handelsstad is en via waterwegen al eeuwen in verbinding staat met de rest van de wereld. Met de schepen van de VOC kwamen in de zeventiende eeuw talloze exotische soorten naar de stad (kakkerlakken bijvoorbeeld) en met het ballastwater van binnenvaartschepen komen dieren vanuit de Kaspische Zee in het IJ terecht, waar ze zich meestal prima redden.
Dieren zien de stad niet als kunstmatig. Mensen doen dat wel. Volgens Tijs Goldschmidt zijn wij genetisch gezien nog steeds jagers-verzamelaars. Nomaden die in kleine groepen rondtrekken op zoek naar voedsel. De mens bestaat als soort 200.000 jaar, echte steden zijn er nog maar een paar duizend jaar. Evolutionair gezien is dat ultrakort. Te kort om ons genetisch aan te passen aan de stad. Ons brein is nog steeds ingesteld op het leven in kleine gemeenschappen, waarin we iedereen kennen. Goldschmidt stelt dat wij mensen niet in staat zijn om meer dan 150 andere mensen een beetje te leren kennen. Meer gaat niet, dan raken we zwaar gestrest. In de stad kom je veel meer mensen tegen dan die 150. We wapenen ons tegen die stortvloed aan indrukken door het toepassen van een zeer zeldzame eigenschap in het dierenrijk: het negeren van soortgenoten. Andere primaten reageren op elke soortgenoot die ze zien. Als wij dat zouden doen in een drukke winkelstraat worden we helemaal gek. We overleven in de stad alleen door de kunst van het negeren.
Goldschmidts betoog deed mij denken aan de geluiden die je nu uit de welzijnshoek hoort. Daar wordt betoogd dat het traditionele beleid in probleemwijken alle groepen met elkaar in contact brengen zodat ze begrip voor elkaar krijgen averechts werkt. Mensen raken daar juist meer gefrustreerd door en gaan zich nog meer afzetten tegen andersdenkenden. Laat mensen rustig hun eigen groepjes maken en zich in de kringen bewegen waar ze zich prettig voelen, is de boodschap die onlangs nog in dagblad Trouw werd uitgedragen .
Elk stadsmens heeft de behoefte zijn eigen dorp te maken. Door het negeren van het merendeel van de mede-stadsmensen en de kunst eigen dorpen te maken overleeft de stadsmens in de extreme omstandigheden waarin hij moet leven: een overvloed aan soortgenoten en aan informatie. En dat met een minimum aan agressie vergeleken bij andere diersoorten onder vergelijkbare omstandigheden, aldus Goldschmidt.
Goldschmidts observatie laat de vraag onbeantwoord of de mens zich echt evolutionair gaat aanpassen aan de stad. En wat dat voor resultaten op gaat leveren. Bij dieren zie je al aanpassingen. Merels, mezen en roodborstjes die in de stad leven, zingen duidelijk anders dan hun soortgenoten in de bossen. Ze gebruiken hogere frequenties, simpeler melodieën en andere zangtijden. Aangezien vogels elkaar aan de zang herkennen is het heel goed mogelijk dat binnen afzienbare tijd de bosmerels en de stadsmerels elkaar niet meer beschouwen als soortgenoten en niet meer onderling paren. Is het mogelijk dat de hersens van de stadsmens het nomadische verleden loslaten en zich richten op het extreem zintuigen prikkelende milieu van de stad? We weten al dat het vermogen van mensen om om te gaan met veel informatie erfelijk bepaald is en onderling nogal verschilt. Als de mensen die veel informatie kunnen hebben in de stad blijven wonen en hun partners uitkiezen onder gelijkgezinden, dan kunnen we uiteindelijk de Homo Urbanicus krijgen, die niets meer te maken wil hebben met de Homo Agraricus op het platteland.
Aan het eind van de bijeenkomst van het Forum kondigde bijzonder hoogleraar Cultuur, Lanschap en Natuur Erik de Jong aan dat hij met instellingen als Artis, de Hortus en de Universiteit van Amsterdam samenwerkt om van de Amsterdamse plantagebuurt hét internationale kenniskwartier voor studie van de stedelijke biodiversiteit te maken. Dat lijkt me in het licht van het voorgaande een goede zaak. Zolang de mens bij die studies tenminste niet vergeten wordt.