Recensie

Mexican Modernism

Vergeet Barragán, vergeet Candela. Met de tentoonstelling Mexican Modernisms wil BOZAR Brussel de bezoeker wegwijs maken in de Mexicaanse architectuurproductie van 1930 tot ongeveer 1975. De focus ligt daarbij op de generaties architecten die in navolging van Europa en Amerika aan de slag gingen met de nieuwe ideeën en vormen van de moderne beweging: glas, beton, pleister, appartementsgebouwen in parken en woningen die er uit zien als fabrieken, het passeert allemaal de revue. Er zijn natuurlijk de kopieën (we zien Mies van der Rohes inzending voor de Friedrichstrassecompetitie exact nagebouwd in het midden van Mexico-stad) en slappe afkooksels maar ook enkele geslaagde interpretaties die de Mexicaanse traditie en modernistische invloeden tot een geheel eigen – vaak dolle – mix kneedden.

Zelf postuleren de tentoonstellingsmakers in de summiere tekst bij de ingang twee objectieven: het belang van de fotografie bij de verspreiding van het modernisme benadrukken en aantonen dat de moderne architectuurproductie van Mexico niet onder één noemer te vatten is. Op zich geen opzienbarende uitgangspunten en door het ontbreken van verdere duiding zelfs een beetje gratuit. Nieuwe bewegingen lanceren zich vaak met wervende manifesten om al even snel te verzanden in na-ijver onder de stichtende leden of te muteren eens ze de landsgrenzen zijn gepasseerd. Zeker in Mexico – André Breton noemde het ooit ‘het meest surrealistische land’ ter wereld – werd haast onvermijdelijk een levendige kwinkslag toegevoegd aan het steriele functionalisme. Beton wordt tot gigantische sculpturen geboetseerd waarbij functie vaak de laatste bezorgdheid lijkt. Denk aan de veertig meter hoge gekleurde prisma’s die door Mathias Goeritz en Luis Barragán op een lapje grond tussen twee snelwegen in werden opgetrokken als ode aan de snelheid van het moderne leven (‘Torres de Satélite, 1957), of de enorme omgekeerde kleerhangers bij de ingang van een park door Fernando Gonzáles Gortazar (‘Plaza de entrada del Parque Gonzáles Gallo’, 1972). Ook de bewering dat fotografie essentieel was voor het succes van het nieuwe bouwen is een open deur. Ergens onderaan een foto ontdekken we nog net de naam van Julius Shulman, de man die eigenhandig zowat de hele case-studycatalogus bijeen fotografeerde en met zijn beelden het zonnige Amerikaanse leven de wereld in zond, maar voor de rest tast je als bezoeker in het duister omtrent de bedoelingen van de initiatiefnemers.

Ondanks deze wat manke invulling van de eigen ambities is er toch een heleboel kwalitatief materiaal aanwezig. De expo bestaat uit twee ruimtes die via een kleine wandeling met elkaar verbonden zijn: een ‘filmzaal’ met drie videomontages waarin architecten en historici voorbeeldprojecten bezoeken, en een ‘Wunderkammer’ waarin grote foto’s aan de muren en een tafel vol goed samengestelde overzichtmapjes een twintigtal architecten en zo’n veertig projecten belichten. Vooral deze laatste ruimte laat toe op eigen tempo te grasduinen door schetsen, plannen en contrastrijke zwart-witbeelden die uit allerlei referentiewerken bijeengezocht werden tot een kort overzicht van elke architect. Met tekst! Het is ook in deze wonderkamer dat de plank onder het etiket ‘modernisme’ wordt weggetrokken en sommige architecturale curiosa een loopje gaan nemen met de dogma’s van overzeese voorbeelden. Uit de grotendeels volgzame massa treden enkele interessante ontwerpers naar voren die na enkele experimenten duidelijk hun eigen weg kozen.

Eén van hen is Augustín Hernández. Ontwerper van geometrische, vreemd aandoende gebouwsculpturen die zich lostrekken van de gangbare vormen en als ufo’s in het landschap liggen: er is de eigen studio (‘Taller de Arquitectura’, 1970), een heleboel organische woningen die zo uit the Jetsons lijken te komen (‘Casa Neckelman’, 1980), maar vooral het summum van tabula rasa-architectuur, de Heróico Colegio Militar. Een militaire academie waarvoor de top van een heuvel geëffend werd en waarop Hernández een betonnen mini-evocatie van het oude Teotihuacan ontwierp. Door de abstracte vormen en opgeblazen precolumbiaanse referenties kreeg het enorme complex een aura dat volkomen buiten de tijd staat: groots, verbazingwekkend en met een intimiderende logica. Net wat Paul Verhoeven zocht toen hij er in 1990 scènes voor zijn sciencefictionfilm Total recall ging opnemen. Hernández’ oeuvre staat zonder meer op zichzelf en behoudt slechts ideologisch een fijne verwantschap met de rest van de moderne beweging. Hier spreekt vastberaden de stem van een autonoom artiest.

Nog zo’n boeiende figuur en de man die aan de wieg stond van het Mexicaanse modernisme is Juan O’Gorman. Afgestudeerd in 1920,  Ierse vader en Mexicaanse moeder en bevriend met Diego Rivera – schilder en echtgenoot van Frida Kahlo. Voor hen ontwerpt O’Gorman in 1930 een studio met woning verbonden door een iconisch brugje. Terwijl dit project nog duidelijk verwijst naar Le Corbusier (de studio Ozenfant) slaat de ‘gekte’ onder sturende invloed van Rivera gaandeweg toe. Rond de woning staat al het bizarre hekwerk van een aaneengesloten rij cactussen maar later worden ook de ontwerpen zelf complexer. Zo kleefde O’Gorman de universiteitsbibliotheek van Mexico-stad vol prachtige mozaïeken die de Spaanse verovering uitbeelden, ontwierp hij grotachtige woningen die kleurrijk organisch refereren aan Gaudi en bouwde hij rond 1945 samen met Diego Rivera Anahuacalli: een robuust bolwerk uit lavasteen en een drieledige opbouw, met op de bovenste verdieping het atelier van de schilder. Het lijkt alsof Rivera en O’Gorman met Anahuacalli een mausoleum ontwierpen niet door maar voor het modernisme, een meesterwerk met dikke muren, overvloedige decoratie en spelonkachtige ramen dat meteen ook de bestaansreden van de tentoonstelling duidelijk maakt: onbekende architectuur van onder het stof halen en laten zien dat modes het altijd afleggen tegen talent.

Voor wie van ontdekkingen houdt is deze expo zeker de moeite waard. Gratis bovendien en nog tot 11 april in Victor Horta’s altijd verrassende Paleis voor schone kunsten.