Feature

Openbaar interieur – Phoenix of Zwaan?

Met de bouw van de Markthal, de Kubus, de Rotterdam en het nieuwe stadskantoor wordt een enorme hoeveelheid overdekte ruimte aan het openbare leven van Rotterdam toegevoegd. Betekent dit een renaissance van het openbare interieur? Of juist een zwanenzang? AIR organiseerde eind vorig jaar, samen met Matthijs de Boer Stedenbouw, een avond over het openbare interieur. Want wat is dat nu eigenlijk? En hoe ontwerp je zo’n ruimte?

Impressie van de Markthal aan de Binnenrotte in Rotterdam, ontwerp MVRDV

Het bleek een uitermate vaag begrip. De term ‘openbaar interieur’ wordt vaak gebruikt om aan te geven dat een gebouw in het stedelijke netwerk als een vrijblijvende verblijfsplaats functioneert, of als het een publieke functie heeft. Matthijs de Boer probeerde het begrip te verduidelijken door de overbekende voorbeelden te tonen. Dus passeerden onder andere de Griekse Agora, de kaart met publieke ruimtes die Giambattista Nolli van Rome tekende, het Grand Central Station in New York, het hoofdpostkantoor in Rotterdam en het stadhuis in Den Haag.

Hij wilde hiermee laten zien dat openbaar interieur een bepaalde ruimtelijke vorm heeft, maar slaagde daar volgens mij niet in. Natuurlijk is een zekere mate van openheid en toegankelijkheid van belang om van een openbaar interieur te kunnen spreken. Maar het ontwerp is niet doorslaggevend. Het beheer is belangrijker. De genoemde voorbeelden hebben nooit de rol van openbaar interieur nagestreefd (met uitzondering van het stadhuis in Den Haag misschien), ze kregen pas in het gebruik een rol als verlengstuk van de openbare ruimte. Om het preciezer te formuleren; in een openbaar interieur is het toegestaan de ruimte anders te gebruiken dan waar hij oorspronkelijk voor bedoeld is. Het hangt dus van de eigenaar of beheerder af in hoeverre een ruimte zich kan ontwikkelen tot openbaar interieur.

Het lijkt de laatste twintig jaar goed te gaan met het aanbod van openbaar interieur. Er wordt steeds meer voor een groot publiek toegankelijke overdekte ruimte aan de stad toegevoegd – echter veelal met een uitgesproken commercieel doel. Het Alexandrium, de Koopgoot en Hoog Catharijne zijn daar voorbeelden van. Dit zijn geen openbare interieurs in de klassieke zin (zoals hierboven geformuleerd). Deze nieuwe overdekte ruimtes zijn beter te begrijpen in het licht van een theorie van Lieven de Cauter. Die stelt in zijn boek De Capsulaire Beschaving dat we steeds meer in capsules leven. Binnen die capsules komen we alleen gelijkgestemden tegen. Het gebruik van deze ruimtes wordt strak gereguleerd en gecontroleerd. Dat is dus precies het tegenovergestelde van een openbaar interieur.

Het openbare interieur zoals dat ontstond in de 19de en 20ste eeuw staat – ook volgens Mathijs de Boer – onder druk. De grote postkantoren zijn gesloten en de Nederlandse stations zijn, na de privatisering van de spoorwegen, commercieel vastgoed geworden. De stations zijn bij deze overgang (nog) niet wezenlijk veranderd, maar door actief beheer en kleine interventies (weghalen van bankjes en zitgelegenheid, meer ruimte voor commercie, wegsturen van zwervers) zijn het al lang geen openbare interieurs meer. Na de invoering van de OV-chipkaart zal dit nog duidelijker worden, aangezien je dan moet inchecken als je in het station wilt verblijven. Het is natuurlijk interessant om te zien hoe het station zich dan verder ontwikkelt. Komen er weer bankjes? Wordt het weer een verblijfsplek? En komen er methodes om aan de controle te ontsnappen?

In het verlengde van zijn onderzoek ontwikkelde Matthijs de Boer een toolbox, om te gebruiken bij het ontwerpen van een openbaar interieur. In deze toolbox doet hij suggesties over mogelijke ontwerptechnieken (van ruimtelijke oplossingen tot materiaalgebruik) die kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van goed openbaar interieur. Deze toolbox is door drie ontwerpbureaus, Scheurwater van den Hoven Architecten, Équipe en Mei Architecten, in drie casestudies getest. De ontwerpteams hebben de toolbox ieder anders geïnterpreteerd. Ervan afwijken bleek geen nadelige effecten op de kwaliteit van de ontwerpen te hebben. Het is dus geen checklist die je alleen maar hoeft af te werken om een goedwerkend openbaar interieur te verkrijgen. De toolbox lijkt juist vooral van waarde te zijn in het contact met de opdrachtgever, voorafgaand aan het ontwerpproces. De ontwerper kan hem gebruiken om een discussie te voeren over de rol van het gebouw in de stad.

De casestudies waren alledrie van hoog niveau. Door slimme ruimtelijke oplossingen ontstonden er plannen met een duidelijke meerwaarde ten opzichte van de bestaande oplossingen. Toch zijn dit nog geen openbare interieurs, dat is aan de toekomstige beheerders en gebruikers om te bepalen. De geplande toevoeging van vele vierkante meters overdekte ruimte in Rotterdam betekent dan ook niet automatisch dat het openbaar interieur een opleving beleeft. Dat kunnen we pas weten als de gebouwen opgeleverd en in gebruik zijn. Als ontwerper kunnen we daar niet veel aan bijdragen, behalve goede ontwerpen te blijven maken.