Feature

Afscheid van het Masterplan. Of toch niet?

Het symposium ‘Nieuw realisme in de naoorlogse wijk’ dat het Stimuleringsfonds voor de Architectuur op donderdag 18 maart organiseerde naar aanleiding van recent gepresenteerd onderzoek van de architectenbureaus SUBoffice en Biq Stadsontwerp, draaide onder leiding van Joachim Declerck uit op een onvervalst pleidooi voor afschaffing van het masterplan.

Te beginnen in de naoorlogse stadswijk, want ondanks de grote verschillen tussen beide onderzoeken, zijn beide een zoektocht naar een alternatieve strategie voor de gemiddelde masterplannen die deze wijken krijgen opgelegd. Zo’n masterplan, zo is tussen de regels door te lezen, leidt meestal tot een sloop- en nieuwbouwstrategie die weinig recht doet aan de dynamiek die de wijken in de loop van de jaren ontwikkelden. ‘Begint het net een echte stad te worden, beginnen we weer opnieuw,’ stelde Hans van der Heijden van Biq.

Je moet die ‘eigen’ dynamiek echter wel willen zien, want veel ervan raakt aan grote stadproblematiek die beleidsmakers liever kwijt zijn dan rijk. Niemand zal ontkennen dat er iets aan de wijken moet gebeuren. Om ze voor te bereiden op de toekomst kan bijvoorbeeld het woningaanbod meer gedifferentieerd worden en de scheiding tussen privé en openbaar verhelderd.  Zoals ook iedereen zal erkennen dat bepaalde ontwerpuitgangspunten uit het verleden in de praktijk niet blijken te werken en dat daarom soms radicale ingrepen nodig zijn. De kritiek van SUBoffice en Biq behelst echter twee aspecten. De eerste is vrij formeel en voor de hand liggend. De nadruk op sloop en nieuwbouw vormt een miskenning van bestaande culturele, stedenbouwkundige en architectonische waarden van een dergelijke wijk. Alles afbreken en opnieuw beginnen is een herhaling van zetten, deze wijken zijn immers vaak al gepland en gebouwd zonder rekening te houden met het bestaande. Het tweede punt van kritiek is de ontwikkelingstijd en flexibiliteit van de (master)plannen. De grootschalige plannen zijn te weinig bedacht vanuit het publieke leven van de bewoners en daarom destructief voor de sociale structuren van een wijk. Bewonersinitiatieven die hier en daar van de grond komen zijn voor het instrumentarium van een masterplan te onvoorspelbaar, net als het plotseling leegkomen van een gebouw of het plotselinge succes van een restaurant. Het masterplan kan moeilijk op dergelijke nieuwe kansen inspelen, dat gaat immers uit van vooropgezette visies.

Juist die toevalligheden staan centraal in het onderzoek van SUBoffice naar de ontwikkelingen en kansen in de Rotterdamse Zuidwijk. Minutieus is door het bureau in kaart gebracht welke verschillende actoren present zijn in de openbare ruimte, en op welke manier zij de overgang tussen het openbare en het private vormgeven. Want juist dit tussendomein, dat zo snel buiten beeld raakt, is belangrijk voor ontmoeting en uitwisseling, stelde Eireen Schreurs, een van de onderzoekers van SUBoffice. Belangrijk aspect in die tussenruimte is de ‘uitstraling’ van de verschillende voorzieningen in de wijk. Uit het onderzoek bleek dat de commercie het beste die overgangsruimte benut, met als ultieme voorbeeld de bloemist die dagelijks een groot deel van zijn waren voor zijn zaak uitstalt (en ’s avonds weer opruimt). Publieke en semi-publieke instellingen laten hier juist punten liggen, met gebouwen die er weinig toegankelijk, laat staan uitnodigend uitzien.

Het onderzoek van Biq onder leiding van Hans van der Heijden had een duidelijk programmatische insteek. Het richt zich op de vraag hoe nieuwe zorgconcepten bij kunnen dragen aan de vitaliteit en transformatie van de naoorlogse woonwijk. De onderzoekers van Biq keken vooral naar de mogelijkheden van woningplattegronden en de stedenbouwkundige situatie van een aantal woningbouwcomplexen. Biq stelt vooral kleinschalige ingrepen voor: aanpassing van vrijkomende woningen, toevoegen van duidelijke entrees voor flatcomplexen, het veraangenamen van het (wachten op het) openbaar vervoer. Het uitgesproken rationalistische handschrift van het bureau, geïnspireerd door de Italiaanse architectuurstroming La Tendenza, maakt deze langzame transformatie duidelijk zichtbaarheid in de wijk. Dat is wellicht nodig, maar het gevaar van de uitgewerkte vormtaal in deze fase van het onderzoek, gecombineerd met dit programma, is dat al snel gedacht wordt dat hier een voorstel ligt om de hele wijk her in te richten op basis van het concept ‘zorg’. En op een wijk waar iedereen blijkbaar ‘ziek, zwak, en misselijk’ is, zit natuurlijk niemand te wachten, bekritiseerde iemand dan ook (onterecht) de plannen.

De twee critici, die uitgenodigd waren om op de plannen van SUBoffice en Biq te reageren, de Antwerpse stadsbouwmeester Kristiaan Borret en de Londonse architect Julian Lewis (East Architecture), hielden beiden een bevlogen pleidooi voor concretisering van de planningsmethoden.

In plaats van uit te gaan van te bouwen volumes, introduceerde het bureau East Architecture een masterplan dat zich richt op de openbare ruimte. Door die eerst aan te leggen of met kleinschalige ingrepen te verbeteren worden zowel de bestaande bewoners verleid de uitbreiding en verdichting te accepteren, als ook nieuwe bewoners en investeerders aangetrokken om zich te vestigen dan wel te investeren. Maar wie betaalt voor deze ingrepen? In Londen, vertelde Lewis, heeft men inmiddels begrepen dat de omliggende kavels in waarde stijgen. Daarom zijn ook particuliere investeerders, naast overheden die zo meer geld voor hun grond kunnen krijgen, nu bereid te investeren in de openbare ruimte.

Borret pleitte voor een meer anekdotische benadering, ‘the view of the detective’. Ook hij benadrukte overigens dat stadsontwikkeling niet alleen op toevalligheden gebaseerd kan zijn. Een concreet (master)plan, dat bijdraagt aan de onderhandelingen tussen de betrokken partijen, blijft nodig. Plannen waar mensen enthousiast van worden, waardoor zij voorbij de eigen belangen kunnen kijken.

De vier opdrachtgevers (vertegenwoordigers van woningcorporaties en gemeenten) die door het Stimuleringsfonds waren uitgenodigd om vanuit hun praktijkervaring te reageren, bleken niet overtuigd. Men was vol lof over de onderzoeken van Biq en SUBoffice, maar zag daarin geen alternatief voor grootschalige (master)plannen, eerder een middel om deze op bepaalde punten te specificeren, bijvoorbeeld om ze daarmee tastbaarder te maken voor bewoners. Dat kan inderdaad positief werken, maar komt in de verste verte niet in de buurt van wat beide bureaus bepleiten: het aanpassen van de ontwikkelingstrategieën. De grote vraag die tijdens het symposium dan ook onopgelost bleef is hoe de behoefte bij gemeenten en corporaties aan lange termijn planning, financiële kaders en eindbeelden in balans gebracht kunnen worden met een strategie die uitgaat van de eigen kwaliteit en de (onvoorspelbare) kansen van de naoorlogse wijk.