Recensie

Blauw Schuim

Boeken vol zijn er geschreven om het werk van Rem Koolhaas te duiden. Maar volgens Albena Yaneva, verbonden aan de Manchester School of Architecture, is zijn oeuvre alleen te begrijpen aan de hand van het ontwerpproces dat op de werkvloer plaatsvindt aan de Heer Bokelweg in Rotterdam.

OMA modellenstelling – foto Flickr

Volgens Yaneva wordt architectuur maar al te vaak geduid in termen van theoretische stromingen, de individuele achtergrond van de architect of de sociaal-culturele factoren waarin een gebouw tot stand komt. Yaneva vermoedde dat juist de ontwerppraktijk, het geknutsel, de interactie tussen architecten en de omgeving waarin de ontwerpen van het bureau tot stand komen, grote invloed heeft op de gebouwen die door OMA worden afgeleverd. Ze kreeg de mogelijkheid om in een periode van twee jaar antropologisch onderzoek te doen naar de dagelijkse praktijk in het Rotterdamse bureau van Koolhaas en komt tot overtuigende conclusies die je inderdaad anders naar het werk van OMA doen kijken.

Een bekend, maar mooi voorbeeld is het ontwerp voor het Casa da Música in Porto. Koolhaas vertelde Yaneva dat hij vlak voordat hij door de Portugezen gevraagd werd om voor het muziektheater een ontwerp te maken, door een Nederlander gevraagd was een ontwerp voor een nieuwe woning te maken. Omdat de Nederlander het ontwerp van het huis niet beviel, verdwenen de tekeningen in het archief, maar werden daar weer snel uitgehaald voor de opdracht van het Casa da Música.

De tekening van de woning werd uitvergroot en verder uitgewerkt en kreeg op die manier een nieuw leven in een geheel andere vorm. Uitzonderlijk, vindt Yaneva: “One would never expect such a mundane story of invention to be told. Stories of reuse, of scaling up of rejected concepts, of recollecting and recycling existing models are not told that often, and certainly not in public.”

Hoewel het doorontwerpen van een afgewezen ontwerp ook binnen OMA geen dagelijkse praktijk is, is het wel gebruikelijk dat elementen uit ontwerpen die niet zijn uitgevoerd, in modellen voor nieuwe opdrachten terugkomen, worden gebruikt als inspiratiebron of juist als tegenstelling waartegen het nieuwe ontwerp zich kan ontwikkelen. Hergebruik, het bijstellen en aanpassen van modellen is een voordurend proces dat Yaneva in het boek op een mooie manier naar voren weet te brengen. En het leidt haar ook tot de conclusie dat er binnen OMA geen almachtige en geniale kunstenaar rondloopt uit wiens puur oorspronkelijke geest ‘ineens’ een ontwerp ontspruit. De Eureka-momenten ontbreken, zoals Yaneva fijntjes opmerkt. “The problem of interpretation of Koolhaas´s architecture is, I argue, rooted in his practice – he is not the discoverer, the unique creator, but one of the inventors of these buildings to be.”

Opvallend is de rol van de modellen in het OMA gebouw. Ten tijde van het onderzoek van Yaneva werden nieuwe ontwerpen bijna altijd – het CCTV gebouw  in Beijing dan weer niet – in traditionele modellen vormgegeven waarin vooral blauw foam domineert; de computer kwam pas veel later of helemaal niet in het ontwerpproces voor. De modellen bieden de mogelijkheid om snel te experimenteren, vindt men bij OMA. In verschillende gerealiseerde gebouwen is bovendien te zien dat een in elkaar geknutseld model aan de basis heeft gelegen, ook al is het niet ongebruikelijk dat het ontwerpproces zelfs tijdens de bouw nog doorgaat. Een grappig voorbeeld is dat de uitbreiding van het LACMA in Los Angeles een dak heeft dat zonlicht gefilterd doorlaat. Het idee is gebaseerd op het gebruik van kousen in het model.

Het belang van de modellen in het OMA-gebouw maakt Yaneva duidelijk aan de hand van een anekdote. Omdat Koolhaas even te veel blauwe foam-modellen had gezien, verbood hij zijn medewerkers daar een maand lang mee te werken. Het leidde tot een gevoel van ongeloof en shock binnen het bureau: “This studio can not work without foam. It´s not possible!,” zegt een medewerker.

Voor Yaneva is het een opmaat om de zelfstandigheid van het model binnen de ontwerpwereld van OMA naar voren te brengen. De manier waarop met modellen gewerkt wordt en de manier waarop daaraan kwaliteiten en eigenschappen worden toegedicht is enigszins hilarisch. Toch overtuigt Yaneva met haar conclusie dat aan het model een ‘eigen wil’ wordt toegedicht. Zo laat ze zien hoe OMA architecten op een gegeven moment tot een ruw ontwerp komen dat potentie heeft om uit te groeien tot een gebouw. Zo´n moment leidt tot een rituele ‘dans’ in het bureau waarbij de architect ‘vervoerd’ raakt van de mogelijkheden van het ontwerp en de andere medewerkers in het enthousiasme betrekt: “There is some sort of energy in the ‘monster model’. In the process of questioning it and responding to its demands and profound appeals, the designer becomes a ‘victim’ of the building-in-the-making. At any moment in the design, this piece of foam, this ‘monster model’ tells her ‘I am here, but there is more to be done’.” De status van modellen die op enig moment als kansrijk zijn beschouwd is groot, ze worden bewaard in het OMA-archief. Zij hebben allemaal het proces van kansrijke ontwerpen doorlopen; door ze steeds weer aan te passen en te perfectioneren, krijgen de ontwerpen van OMA inhoud en betekenis, en zijn ze ook moeilijk in één hokje te vatten.

Dat de essentie van OMA de ontwerppraktijk is, maakt Yaneva aan het eind van haar boek nog eens duidelijk: “You can still appreciate a building, dislike it, praise or dismiss it, without knowing anything about the design experience that made it happen; but you cannot understand a building without taking these design experiences into account.”