Recensie

Architect aan het woord

Ischa Meijer en Theo van Gogh gaven het interview een cultstatus. Zij voerden onvergetelijke gesprekken waarvan je nooit wist hoe het zou eindigen: voortijdig of pas als alle vragen waren gesteld? Minder recalcitrant, maar oprecht geïnteresseerd sprak Ton Idsinga met dertien Nederlandse architecten. Steen bestaat uit een bundeling prachtige vraaggesprekken, waarin de makers van architectuur tonen wie zij zijn.

cover boek

Het gaat te ver om architectuurcriticus en -historicus Ton Idsinga te scharen onder de Van Goghs en de Meijers van deze wereld, maar de kunst van het bevragen verstaat hij zeker. In nrc.next wordt zijn interviewmethode door Bernard Hulsman afgedaan als quasi-onnozel. Naar mijn idee toont Idsinga zich echter een begenadigd interviewer, die weet waar hij het over heeft en zijn gesprekspartners dusdanig op het gemak stelt, dat zij ontspannen op zijn vragen reageren. Mogelijkerwijs vergiste Hulsman zich dan ook, en bedoelde hij dat Idsinga op quasi-nonchalante wijze zijn vragen stelde, want je moet het maar durven, om ‘voor de hand liggende vragen’ te stellen aan de top van de Nederlandse architecten.

Dat kan eigenlijk alleen maar als je degene die tegenover je zit helemaal niet kent, of juist bijzonder goed. Dat laatste is het geval bij Ton Idsinga en valt ook wel aan de teksten af te lezen. Soms, als het tot een suikerzoete conversatie leidt, is dat storend. Bijvoorbeeld in het geval van Ben van Berkel waar de complimentjes over en weer niet van de lucht zijn.

Ton Idsinga heeft een bijzonder project op zich genomen. Steen is de opvolger van Verf (2004), waarin Hans den Hartog Jager gesprekken voert met hedendaagse Nederlandse kunstenaars, waaronder Marlene Dumas, Rob Birza en Constant Nieuwenhuys. In Steen staat nu eens niet het gebouwde oeuvre van architecten centraal, de aandacht gaat uit naar hen als persoon. Ons wordt een blik gegund op de persoonlijkheid van de architect: jeugd en opgroeien komen in alle gesprekken ter sprake en die informatie blijkt keer op keer verband te houden met het latere proces van ontwerpen: het maakt ontegenzeggelijk onderdeel uit van en is grotendeels bepalend voor de totstandkoming van de architecturale eindproducten. Joost Zonneveld maakt in zijn recensie van Made by the Office for Metropolitan Architecture: An Ethnography of Design (Albena Yaneva) eveneens duidelijk dat het eigenlijk onmogelijk is om een gebouw te begrijpen en te waarderen zonder weet te hebben van het proces dat er aan vooraf gaat. Dat proces kun je tonen door letterlijk alle (studie)modellen te laten zien die er ooit gemaakt zijn, maar je kunt ook in gesprek gaan met de maker en het beeld als bekend veronderstellen. In Steen is het fotografisch beeldmateriaal tot een minimum beperkt, en dat is een juiste keuze want wie kent immers niet het werk van Hertzberger, Jo Coenen, Quist of Mecanoo, om een paar van de geïnterviewden te noemen?

De taal waarin tegenwoordig over architectuur wordt gesproken ergert Ton Idsinga. Hij is van mening dat je niet nodeloos ingewikkeld hoeft te doen over iets gecompliceerds. Nescio en Carmiggelt (‘kleine beslissingen hebben grote gevolgen’) schreven in ‘gewone mensentaal’, begrijpbaar voor iedereen en dat is precies wat Idsinga nastreeft: de interviews dienen het karakter te hebben van een dialoog die iedereen kan verstaan. Dat maakt het boek toegankelijk voor architectuurliefhebbers, voor ingewijden had het wellicht wat scherper gekund. Steen is namelijk niet kritisch of controversieel, wel ontwapenend, innemend, geestig en bij vlagen zelfs ontroerend. Steen toont zich vooral sterk in die anekdotische beschrijvingen, wanneer de architecten nu eens niet over hun gebouwen praten, maar over hun jeugd, over die eerste jaren van het onzekere architectenbestaan, toen ze zich een slag in de ronde werkten en bluften tegenover de opdrachtgever.

Portretten in het boek

Het is geweldig om te lezen dat Mels Crouwel opgroeide op een woonboot en kind aan huis was in het Stedelijk Museum, dat Wim Quist in militaire dienst zat, daar een machinistenopleiding volgde en op de Karel Doorman werd geplaatst, en over Bjarne Mastenbroek die in een modernistische bungalow midden in de bossen woonde en alsmaar hutten bouwde. Maar ook het verhaal van Joop van Stigt, de eigenlijke grondlegger van het structuralisme, die Aldo van Eyck feitelijk ‘redde’ van ernstige aantijgingen van de aannemer door het Burgerweeshuis in drie dagen en nachten besteksklaar te maken. Of Herman Hertzberger die eigenlijk het liefst schrijft en een niet onverdienstelijk musicus blijkt te zijn (die bij voorkeur werk van Brahms vertolkt). Ben van Berkel die echt eerlijk waar niet wist dat zijn ontwerp van Karbouw bij critici destijds te boek stond als een bewijs dat de Nederlandse architectuur zich aan het bevrijden was, en zich eigenlijk ook wel schaamt dat hij in het verleden de ‘magische eigenschappen’ van de computer heeft verheerlijkt. Willem Jan Neutelings die, in tegenstelling tot Van Berkel, niet warm of koud wordt van de geur van beton, maar als enige een foto instuurde waarop hij frontaal in ruitjespak met bouwhelm op en kaplaarzen aan op de bouwplaats staat. Jo Coenen die idolaat was van Pink Floyd platenhoezen. Carel Weeber, de snelontwerper, die altijd zorgde voor een strategische bliksemafleider die hij op het juiste moment en met een diepe zucht ten overstaan van de opdrachtgever overboord kon gooien, waardoor dat wat echt belangrijk was voor het ontwerp overeind bleef staan. Sjoerd Soeters die altijd twee potloden op zak heeft en zijn opdrachtgever laat meetekenen. Max van Huut die ooit een welstandcommissie zowel verbijsterde als wist te overtuigen met een terracottakleurige kleimaquette van een woonhuis en op de vraag van een van de leden: ‘Maar hoe zit het nu met de hemelwaterafvoer?’ simpelweg antwoordde met: ‘Daar hebben we Jellema deel 6 voor’. Of de architects by accident zoals Van Stigt die eigenlijk missionaris wilde worden en Neutelings die in Delft te ver doorfietste en zo bij Bouwkunde uitkwam.

Met dit alles toont Steen het soortelijk gewicht van architectuur als een ontspannen wetenschap. Zonder sentimenteel te worden ontlokt Idsinga ‘zijn’ architecten meer dan eens uitspraken die een glimlach te weeg brengen, maar vooral ook tot nadenken stemmen en tot verder lezen manen. Inderdaad, de columns van Neutelings in Archis – gelijk erbij gehaald. Wim Quist zweert bij het essay Wat is creativiteit? van S. Dresden, wie is dat en waar kan ik die tekst vinden? Het paviljoen van Weeber in Osaka en zijn ontwerp voor de Centrale Bibliotheek in Rotterdam dat het aflegde tegen dat van Bakema – toch maar even de beelden erbij gezocht.

Steen biedt geen opinies maar voorziet ruim in ontluisterende antwoorden op ogenschijnlijk simpele vragen. De geïnterviewden zijn stuk voor stuk duidelijk aan het denken gezet, over beslissingen die ze ooit namen, over de reikwijdte van hun ontwerpen, over hun werkmethode, over de rol van architectuurkritiek. Steen verzinnebeeldt de wereld van de architectuur in taal, en dat pakt wonderschoon uit.