Recensie

Jaarboek Architectuur: waakhond en prijspoedel ineen

Het nieuwe jaarboek architectuur is uit. Met de zelfgeclaimde autoriteit die jaarboeken tot bescheiden manifesten maakt, selecteerde de redactie weer de beste gebouwen van het voorbije jaar. Binnenin heerst echter een mengeling van twijfels en zekerheden, een vreemd heen en weer schuifelen langs vragen (‘Wat is architectuur?’) en poneren (‘Dat is architectuur!’). Het boek balanceert daardoor op de scheidslijn tussen kritische evaluatie en tendentieus fotoboek, waakhond en prijspoedel.

Om te achterhalen of een jaarboek zijn belofte – ‘Architectuur’ – ook echt kan inlossen, grijpt men best terug naar een exemplaar van een tiental jaren geleden. Het is namelijk net als met oude tijdschriften: je lacht verward om de suffe kleren en haardracht van weleer maar vooral om de plechtstatigheid waarmee het toen allemaal gedragen werd; gebouwen gescheiden van hun tijdsgeest lijken vaak nogal holle tovenarij. Het is meteen ook de achilleshiel van jaarboeken. Ze presenteren de eeuwigheid gebonden door de mode, ze zijn hitlijst en smaakbijbel ineen. Architecten zenden in, een jury geeft absolutie en de gebouwen hinken hoopvol achterop, tweemaal benieuwd of ze gratie zullen krijgen.

Wanneer we in het nieuwe jaarboek tendensen moeten onderscheiden, zouden dit ze kunnen zijn: oranje trappen; grappig metselwerk; bomen voor gebouwen; strakke glazen torens; woonsculpturen in de wijk. En heimelijk misschien architect Jelle de Jong, die zowel in de short- als in de longlist opduikt. Daar tussendoor figureren een paar moeilijk in te schatten projecten en enkele gebouwen die ogenschijnlijk te makkelijk de eindselectie haalden. Het mooie en tegelijk jammere van dergelijke overzichtswerken is dat de geselecteerde projecten in een onnatuurlijke nevenschikking worden gedwongen. De context van het gebouw is niet langer zijn omgeving, maar die swingende zigzagtoren of met geperforeerde staalplaat overtrokken kwastenfabriek van de pagina ernaast. Komt daar nog eens bij dat gebouwen steeds weer als enkelingen worden geportretteerd, beleefd dichtbij en vol in beeld. Hoe ze zich verhouden tot stad of woonwijk komt men zelden te weten.

Twee projecten bewijzen nochtans het tegendeel. Doordat ze zich meten met de wereld en ook op die manier gepresenteerd worden: het ene vol machismo, het andere bedeesd en in de kantlijn. Eerst The Red Apple van KCAP, een stedelijk boorplatform op een puntig perceel in Rotterdam, bestaande uit amusant geschakelde bouwblokken en gekenmerkt door een rode belijning die dronken naar boven voert. Luid en kosmopolitisch, met de onbezonnenheid van het vroege New York, staat het complex er schijnbaar al sinds de jaren zeventig, terwijl het tezelfdertijd actueel boven een kade uit balanceert. Eigenzinnig trekt het zich van zijn voorkomen geen moer aan en knipoogt ondertussen vrolijk naar het water en de wandelaars die beneden langs stromen. De foto’s – die door de omvang van het project niets anders kunnen dan ook stukken stad tonen – laten een gebouw zien dat zich volledig in zijn sas voelt tussen de rest van Rotterdam. Het lijkt oud maar is nieuw en toont zich in staat om die toestand – luidruchtige charme op stadsniveau – ook mee de toekomst in te kunnen dragen.

Van architectenbureau Kühne & Co bestrijkt een naamloos project het andere spectrum van stedelijkheid. Een smal woon- en werkgebouw staat heerlijk ambitieloos een middagdutje te doen op een verloren terrein. Toch slaagt ook dit gebouw er tijdens die siësta in zijn plaats te verdedigen. De gevel stelt niet veel voor – iele baksteenlijnen met grote geruite ramen – maar de binnenbeleving is opgeruimd. Het volume is anoniem en doosachtig, maar wordt hier eens uitgelepeld voor een smalle daktuin en daar weer uitgesneden voor een straatdoorgang en sobere parkeerplaats. Net als bij The Red Apple kunnen de beelden niets anders dan een deel van het omliggende stadskluwen exposeren. Met eenzelfde resultaat als gevolg: naamloos dobbert het nieuwe volume braaf maar met een eigen gezicht tussen de andere gebouwen in; op een reggaedeun, met gewone materialen en te onhip om ooit kitsch te kunnen worden.

Niet dat beide gebouwen de rest van het jaarboek ontkrachten, ook als solist steken een paar projecten er boven uit: de knappe houten brug van OAK, het witte woonpaviljoen van Ira Koers, de revalidatiebalk van Koen van Velsen, de afgemeten gevel van Claus en Kaan of de houten spielereien van NL Architects en Rocha Tombal. Allemaal voldragen bouwsels en op en top ‘2010’, maar ook illustratief voor wat de redactie als ‘non-objectieve selectie’ omschrijft; veel hoort thuis in het pakpapier van knappe vormen uit een te smalle taartpunt van de bouwproductie.

Van de teksten – vijf essays met variërende inhoud – zijn er twee die om elkaar heen cirkelen op zoek naar betekenis. De meest bizarre bijdrage, Zoekend ontwerpen, gaat in op de onderzoeklabs voor werkloze architecten die Rijksbouwmeester Liesbeth van der Pol initieerde als antwoord op de bouwcrisis in Nederland. De curieuze tekst ontsluit een gecodeerde inhoud waarin ‘smeulende condities’, ‘agenderende oplossingen’ en ‘prikkelende strategieën’ gekoppeld worden aan zinnen die zo uit postmoderne werkjes lijken weggeslopen: ‘Vooralsnog is het nog vooral zoeken rond ontwerpend onderzoek. De mate waarin ontwerpend onderzoek en de onderzoekende architect zich in het vak manifesteren, houdt echter zeer zeker verband met de huidige heroriëntatie en herpositionering die zijn afgedwongen door de economische crisis en indirecte bijwerkingen daarvan’ (p.18).

Is dit prietpraat of zijn het zulke gedachten die Nederland in de komende jaren een jaloersmakende bouwvoorsprong zullen opleveren? Een tweede essay, Wel of geen stijl, lijkt relevanter en beschrijft treffend hoe architecten en critici steeds weer in het reine proberen te komen met wat architectuur nu eigenlijk is. Schema’s van Charles Jencks bakkeleien met diagrammen van Hans van Dijk en ‘schaakbordoverzichten’ van de jaarboekredactie zelf. De ‘bewegingen’, ’tradities’ en ‘scholen’ vliegen je om de oren, met als centrale vraag of selecterende en beleidsvoerende instanties ondertussen niet hun ogen sluiten voor een groot deel van wat er gebouwd wordt.

Aan de hand van een historisch overzicht wordt ingegaan op de scheiding tussen ‘hedendaags’ en het verlammende etiket ’traditioneel’, dat ook deze keer als een bacil uit het jaarboek werd geweerd. Interessant daarbij is de denkoefening van Faro architecten die in de tekst beschreven wordt: met de internetenquête ‘Smaaktest Nederlandse Woningbouw’ peilden ze verschillen tussen leken en professionelen. Een aandoenlijke confrontatie van dubbel geconditioneerd denken: bij leken ‘proper’, ‘goedkoop’ en ‘zoals de buurman’; bij professionelen ‘smetteloos’, ‘blits’ en ‘volgens eigen ideeën’. Het jaarboek reflecteert jammer genoeg die artificiële tweedeling maar half. Bijziend of ziende blind, van traditionele woningen of gebouwen is in deze uitgave geen sprake. Onder het mom dat in de hedendaagse vorm wel architectuur besloten moèt liggen.

Als er daarom één uitdaging is voor het jaarboek, dan wel die lauwe eenzijdigheid doorbreken. Achitect Gijs Raggers stelt het aan het begin van Wel of geen stijl als volgt: ‘Architecture never changes. Vitruvius’ Utilitas, Firmitas, Venustas can be easily translated into Typology, Design and Style. Every building can be valued by these terms. It requires Intelligence, Skill and Taste respectively. Architecture can be brillant, smart and beautiful or stupid, clumsy and ugly or any mix. Ethos does not apply to architecture.’ Het klinkt wellicht als te makkelijke architectuuroperette in de oren, maar zou misschien niet schaden als redactionele leidraad voor de volgende editie. Evenmin zou het schaden wanneer plattegronden en doorsneden door het hele boek eenzelfde grafisch uiterlijk zouden krijgen.