Opinie

Kritiek in Delft

Architectuurkritiek is hot. Tenminste, dat blijkt uit de toenemende stroom publicaties en symposia over dit thema. Zo ook in Delft, waar onlangs als voorproefje op een nieuw nummer van Oase het symposium Reflections werd gehouden.

Voor de goede orde: het gaat in discussies over architectuurkritiek niet zozeer om het bedrijven van architectuurkritiek en hoe je dat het beste kunt aanpakken, maar om de kritiek als fenomeen, op metaniveau. Deze focus bleek ook in Delft: het ging die middag ook over de relatie tussen architect, criticus en publiek, maar toch vooral over de positie van de kritiek in de intellectuele geschiedenis van de discipline.
Aanleiding voor deze discussie, die ook in Delft werd gevoerd, is de vermeende afwezigheid van real criticism – wat dat ook moge zijn. Het is een uitspraak die vooral past tegen de achtergrond van de intellectuele geschiedenis van de architectonische discipline. De criticus was jarenlang een medestrijder in the battle for modernism – zie de beroemd/beruchte voorbeelden van Giedion en Pevsner. Daarna volgde een periode waarin critici vooral een fascinatie hadden voor theorie, blijkend uit de flirt van de architectuurintellectuelen met het poststructuralisme. Inmiddels zijn we in een periode beland dat door verschillende sprekers op het symposium als ‘pragmatisch’ werd omschreven. Het is deze conditie die de sprekers zorgen baart. Vanuit een ‘pragmatische’ invalshoek kan de criticus zich bijvoorbeeld wagen aan het pimpen van een bureauportfolio door er een essay aan toe te voegen. De criticus als schrijver van applausboeken, dat is een wel erg pover resultaat na de vlammende pleidooien van de modernisten, of de intellectuele hoogstandjes van de theoretici-critici.

De grote ontwikkeling die de architectuurkritiek in de afgelopen eeuw heeft doorgemaakt, heeft betrekking op de nabijheid van de criticus tot de architect, deze werd ingewisseld voor distantie. Ergens gedurende dat proces, zo stelde academicus en Oase redacteur Christoph Grafe, is de `echte´ kritiek als het ware verdampt: zij heeft de arena verlaten voordat wij ons zelfs maar realiseerden dat we haar op het spel gezet hadden. De meeste sprekers reageerden op deze crisis in de kritiek met het stellen van een aantal basale vragen: wat is architectuurkritiek eigenlijk en vooral, wat zijn de verschillende rollen van de criticus? Zo presenteerde architect en schrijver Ole Fischer een catalogus van kritiek. De meest bekend is, zo stelt Fischer, de criticus als geïnformeerde observant, een journalist bijvoorbeeld die op een veilige afstand de wederwaardigheden van de architectuur bekijkt . Maar ook een architect kan criticus zijn, door bij het ontwerpen van een gebouw er ook een handleiding bij te leveren met handreikingen hoe het gebouw te lezen – is dat overigens niet het uiteindelijke doel van veel theoretiserende architecten? Weer totaal anders is de metakritiek, waarbij er vanuit de architectuur aan maatschappijkritiek wordt gedaan. Het broertje van de metakritiek is de zelfkritiek: architectuur doet aan navelstaarderij, is niet voldoende maatschappelijk bewust, enzovoorts.

Interessant was ook de bijdrage van Françoise Fromonot, redacteur en oprichter van Criticat, waarin zij de huidige staat van de kritiek verbond met ideologie. Ogenschijnlijk, zo stelde Fromonot, kent de geschiedenis van de kritiek een gelijkmatig verloop: na de advocaten van de zeitgeist kwamen de Heralds of Metropolitan Congestion en de Einsteins of Computer Design. Toch veranderde er steeds wel degelijk iets aan de condities. Zo werd het voor de laatste twee groepen steeds moeilijker om aan te haken bij een geloofwaardig Groot Verhaal, over emancipatie, een betere wereld, meer rechtvaardigheid, enzovoorts. Dit apolitieke karakter van de kritiek is een reflectie van het liberale tijdperk waarin we leven, aldus Fromonot. Het liberalisme is open, vrij, maar toch vooral ook conservatief. De aandacht verschuift steeds meer van de politiek naar de heilige koe van de economie; voor al het andere geldt why bother. Het meest karakteristieke van het liberalisme is tegelijkertijd ook het meest fnuikend voor de kritische ambitie: het liberalisme presenteert zichzelf als ‘natuurlijk’, als onafwendbaar en alternatiefloos. Het is als een tsunami, je ertegen verzetten is even pathetisch als zinloos. Het is de erfenis van het postmodernisme, sprak Fromonot, en van zijn ideologie dat alles dezelfde waarde heeft, dat onze enige waarheid nu de waarheid van de markt is en dat architectuur beheerst wordt door een carrousel aan stijlen.

Van een heel andere orde was de bijdrage van architect en schrijver Paul Vermeulen. Vermeulen herinnerde zijn publiek eraan dat de criticus zich allereerst tot de taal moet verhouden: kritiek kan alleen ´spreken´ door het venster van de taal. De criticus moet gevoelig zijn voor de werking van taal: architectuurkritiek is immers in essentie het vertalen van een architectonische ervaring naar letters op papier.

Architectuurkritiek zit in de hoek waar de klappen vallen: dat was de slotconclusie van het symposium. De lijst met oorzaken is even lang als indrukwekkend: van de toegenomen werkdruk van academici, tot het sterrendom van architecten, tot de dominantie van het beeld, en zo verder. Echter, interessanter is de vraag naar een alternatief. Hoe kan de kritiek weer opnieuw grond onder de voeten krijgen? Hier lag ook het manco van het symposium: er was weinig ruimte voor discussie, zowel met het publiek als ook tussen de sprekers onderling. Hierdoor leken de critici uit Delft een beetje op doktoren van de kritiek, die wel een diagnose stelden maar zich niet aan een behandeling waagden.