Het debat over het modernisme wordt in de architectuur sinds jaar en dag gevoerd. Denk aan de golven van discussie die over ons spoelden met de komst van het postmodernisme in de jaren tachtig en het supermodernisme in de jaren negentig. Niettemin werd in Amersfoort onlangs met nieuw élan gedebatteerd over de voor en tegens van het modernisme.
Het debat in Amersfoort kan gezien worden als een direct uitvloeisel van de herwaardering van de traditionele bouwstijlen die Nederland sinds een jaar of vijftien domineert. Dit neo-traditionalisme biedt een nieuw kader om de resultaten van het modernisme te evalueren. Dat de discussieavond in Amersfoort niet ontaardde in een banale klaagzang op het modernisme, met bijbehorende kampenstrijd, was grotendeels te danken aan de bijzondere interactie tussen architectuurhistoricus Hans Ibelings en socioloog Abram de Swaan.
Ibelings had zichzelf als taak gesteld een einde te maken aan de spraakverwarring rond het modernisme door met een sluitende definitie te komen. Een schier onmogelijke opdracht, die hij vervulde door met een nogal plichtmatige opsomming van stromingen te komen. Zo onderscheidde hij het klassiek modernisme van de historische avant-gardes, maar ook het anonieme modernisme dat een rol speelde tijdens de dictaturen van de twintigste eeuw. Ibelings maakte het zich vervolgens nog wat moeilijker door met een definitie te komen. Volgens de klassieke formule van de Zeitgeist – simpel gezegd, moderne mensen brengen hun eigen tijd tot uitdrukking in hun producten – omschreef hij het ‘moderne’ als het aan verandering onderhevige eigentijdse, en ‘modernisme’ als de uitdrukking van dat eigentijdse. Wat hierbij echter in de lucht bleef hangen, was de vraag of volgens de logica van deze definitie niet alles als modern kan worden aangemerkt. En wat is dan nog de waarde van een debat over traditionalisme, als ´modernisme´ en ´traditionalisme´ geen duidelijk van elkaar te onderscheiden culturele posities zijn?
Abram de Swaan stelde dat het modernisme in de architectuur ook gewoon een vaag begrip is. Net als andere ismen in de architectuur is het modernisme niet meer dan een handvat voor culturele oriëntatie, een schetsmatige aanduiding van groepen mensen en wat zij voorstaan. Architectonisch modernisme was de vorige eeuw alles behalve een politieke keuze, een zaak van voor en tegen. En daarin school misschien ook wel haar ongeëvenaarde succes, aldus De Swaan. Volgens hem is het opmerkelijke aan het architectonisch modernisme dat het zo´n brede acceptatie heeft onder de bevolking. Ikea is in de volkswijk of in de yuppiebuurt even populair. Bovendien bevindt de architectuur zich daarmee in een uitzonderingspositie ten aanzien van andere culturele disciplines, zo stelde hij. Immers, terwijl in de jaren tachtig de ´verTROSsing´ van de samenleving een bres sloeg tussen ´hoge´ en ´lage´ cultuur, daar gold dit niet voor de architectuur.
Een verklaring voor dit opmerkelijke fenomeen zoekt De Swaan in de begintijd van het architectonisch modernisme. Terwijl arbeiders aan het begin van de twintigste eeuw in grote onzekerheid leefden, bood de architectuur hen een houvast in de vorm van een recept; hoe goed te wonen. Tegelijkertijd stond er meer op het spel: De Swaan noemde dit ‘het waarheidsgebod’ van de moderne architectuur. Er werd met die architectuur ook een uitspraak gedaan; hoe goed te leven. Rein en sober leven, zakelijkheid en gelijkwaardigheid waren de zaken die door de avant-gardisten ´gepreekt´ werden. Voor zover arbeiders niet gelijk overtuigd waren van die principes, volgde een beschavingsoffensief. De Swaan constateerde het opmerkelijke succes van dat beschavingsoffensief: en een halve eeuw later heb je ons….
In het succesverhaal van het modernisme zijn aanklachten tegen het modernisme nauwelijks serieus te nemen: en in de marge woelt hier en daar een verzetje, zo deed De Swaan het postmodernisme af. Tegenbewegingen tegen het modernisme moeten volgens hem gezien worden in het licht van het einde van het naoorlogse woningnoodproject. Daar ´goed wonen´ voor veel mensen al lang een vanzelfsprekendheid is geworden, is het accent steeds meer op variatie komen te liggen, op een einde aan het gelijkheidsdenken in de architectuur. Dat geldt ook voor de huidige situatie. Niettemin stelt De Swaan dat de slagingskans van dergelijke tegenbewegingen maar heel gering is. Wat volgens hem ontbreekt is een overkoepelend maatschappelijk verhaal dat een dergelijke behoefte vanzelfsprekend en logisch maakt.
De winst van de avond in Amersfoort was dat het hele debat rondom het modernisme nu eens vanuit een andere invalshoek werd beschouwd. Met als gevaar twee disparate zienswijzen die elkaar niet zouden naderen. Echter, tijdens de discussie gingen de sprekers zich duidelijker tot elkaar verhouden. Ibelings toonde zich een soort ‘postmodernist après-la-lettre’ door een pleidooi te houden voor een breder begrip van het modernisme, waarin ook de verworvenheden van het verleden een plek zouden krijgen. Le Corbusier bijvoorbeeld had gedurende zijn onderzoek dat leidde tot de Villa Savoye ook met een totaal ander resultaat kunnen komen, bijvoorbeeld een retro-villa. Dat was gewoon een laatje dat hij nu niet had geopend, aldus Ibelings. Nee, interrumpeerde De Swaan, dat was een laatje dat hij niet wilde openen. Modernisme, zo ging hij verder, is meer dan alleen een formeel-esthetisch repertoire. Modernisme staat voor een morele overtuiging en een politieke grondhouding voor waarden als gelijkheid, soberheid en reinheid. Daar botsen de grondgedachten van modernisme en traditionalisme met elkaar; traditionalisme is simpelweg niet compatibel met het modernisme.
Kortom, in Amersfoort werd uiteindelijk kleur bekend. Modernisme is aan het begin van de 21ste eeuw minder een vanzelfsprekendheid en meer een keuze die ook altijd een politieke connotatie heeft. Mutatis mutandis geldt dat ook voor het neo-traditionalisme: ook daar is een maatschappelijke stelling name aanwezig. Om het debat op die manier te voeren, kan veel verheldering bieden en een einde maken aan de spraakverwarring, die sommige mensen soms ook wel goed uitkomt.