Feature

Collectiviteit waar niemand last van heeft

Het woonerf mag zich verheugen op hernieuwde belangstelling. Het Haagse kunst- en architectuurcentrum Stroom organiseerde een avond rondom de toekomst van het woonerf. Op zoek naar nieuwe vormen van collectiviteit.

Het woonerf ontstond in de jaren zeventig als reactie op de dominantie van de auto in het straatbeeld. Het werd aangelegd om de leefbaarheid in de bestaande stad te vergroten maar ook – en op zeer grote schaal – als stedenbouwkundig figuur toegepast in de zogenaamde bloemkoolwijk. Met het woonerf werd de straat een autoluwe of zelfs autovrije zone, die uitnodigde tot gezamenlijk gebruik. Dit vraagstuk van collectiviteit, blijkt al snel tijdens de avond, vormt het centrale thema van het woonerf en lijkt tevens de aanleiding voor de inhoudelijke interesse. Een meer prozaïsche reden is natuurlijk de potentiële herstructureringsopgave van de woningvoorraad uit de jaren zeventig, die de architectengemeenschap met belangstelling tegemoet ziet.

Hoe die collectiviteit destijds functioneerde, dat is de vraag waarmee de discussieavond start. Schrijver Joris van Casteren schetst zijn jeugd in een bloemkoolwijk met het voorlezen van een aantal droogkomische scènes uit zijn boek Lelystad. Samenleven op een erf blijkt ook toen al niet onproblematisch. Levensstijlen botsten er hardhandig en de gezellige bankjes op het erf boden plek aan openbare partnerruil en burenruzies. Van Casterens stelling is dan ook duidelijk: de collectiviteit van het woonerf is een constructie van de architect, die zijn visie op bewoners projecteert. De zaal grinnikt aarzelend. Want ziet toch op zijn minste een deel van de beroepsgroep het niet als haar taak om maatschappelijke ideaalbeelden in een ontwerp te vertalen, en hierbij de grenzen van het vakgebied zo nodig te overschrijden? Deze ambitie lijkt ook weer aanwezig bij de twee Europan winnaars die later op de avond hun voorstellen voor een Haagse bloemkoolwijk presenteren.

Eerst vertelt de Delftse hoogleraar Dick van Gameren over de opkomst van het woonerf. In Nederland was dit een antwoord op de anonimiteit van de modernistische wederopbouwarchitectuur. Architecten onderzochten hoe samenleven op nieuwe wijzen vorm kon krijgen. Hoewel Scandinavische projecten hen tot voorbeeld dienden, namen zij niet de bijbehorende prachtige collectieve groengebieden over, maar handhaafden ze de Nederlandse private achtertuin. Dit had twee belangrijke consequenties. Hoewel het erf collectief terrein werd, verschoof het wonen definitief naar de achterkant, en werd daarmee strikt privé. Daarnaast leidde dit tot wijken waarin niet de voorgevels van de woningen maar de weinig representatieve achtertuinen grensden aan de groene wijkrand en zo het beeld van de wijk bepaalden.

Architectenbureau GRAS introduceert de hedendaagse problematiek rondom het woonerf met een voorstel voor de herstructurering van een gebied in de Haagse woonwijk Nieuw Waldeck, een stedelijk woonerf uit de jaren zeventig. Hun analyse start met de uitspraak van een Frans architectenteam, dat hen op locatiebezoek radeloos vroeg: ‘What is wrong here?’ De zaal weet het antwoord, want een korte enquête van gespreksleidster Catja Edens maakt duidelijk dat niemand van het publiek er dood gevonden wil worden. Opdrachtgever HaagWonen licht de problematiek toe. De bewonerssamenstelling van de wijk wordt steeds gevarieerder, met botsende leefstijlen als gevolg. Verder is de openbare ruimte sleets en kampt de wijk in toenemende mate met een imagoprobleem.

GRAS lost dit alles op met de introductie van een stadsboerderij op het verhoogde geasfalteerde binnenterrein, voortbordurend op een volkstuineninitiatief van zittende bewoners. Twee zaken vallen op. Door het inbrengen van een stadsboer (die een undercover welzijnswerker zal blijken), werpt de architect zich enthousiast op de herintroductie van collectiviteit. Voorts legitimeert hij zijn ideologisch getinte visie met een verondersteld heilzame werking op de sociale cohesie. De zaal is niet overtuigd. De bewoners waren er eerder dan dit idee. Hebben zij om dit nieuwe samenleven gevraagd? Nog steeds wil slechts één persoon uit het publiek er wonen.

Willemijn Lofvers vervolgt de discussie met een voorbeeld van een nog steeds zeer succesvol woonerf: Park Rozendaal in Leusden. Zij toont aan dat het collectieve functioneert dankzij de zorgvuldig vormgegeven overgangen van openbaar naar privé. Beheer en onderhoud is in handen van de zeer actieve Groenstichting Rozendaal, waarvan de koper automatisch lid wordt. Het ziet er inderdaad verzorgd uit, en ook de jaarlijkse vlooienmarkt overtuigt. Daarop slaat de discussie een interessant zijpad in, die van de gated community. Rozendaal blijkt een homogene bevolkingssamenstelling te hebben, over hoogwaardige gemeenschappelijke faciliteiten te beschikken en uit koopwoningen te bestaan. Is collectiviteit een privilege geworden?

Europan winnaars Boris Hocks, Emile Revier en Han Dijk hebben een alternatief. In hun voorstel voor Nieuw Waldeck sluiten zij de bouwblokken, privatiseren ze het binnenterrein en creëren ze een nieuw fris pleintje met een buurtcentrum. Terug dus naar het klassieke stadsblok, met slechts collectiviteit daar waar niemand er last van heeft. Joris van Gasteren merkt ironisch op dat de bouwblokken in de wijkkaart nu samen het woord GOD vormen, hiermee zijn stelling opnieuw kracht bijzettend. Een kritische dame vraagt zich af of deze verstedelijkingsingreep wel recht doet aan het oorspronkelijke idee van de wijk. Hocks vindt op zijn beurt dat HaagWonen de wijk als onderneming moet zien waarbij investeringen zichzelf terugverdienen. Ook hier weer discipline overstijgend gedrag, maar wat was het probleem ook weer? Was er eigenlijk wel echt een probleem?

Terug naar de vraag van deze avond: wat is de toekomst van het woonerf? Erven die als collectief nog goed functioneren bevinden zich in wijken die de collectiviteit ruimtelijk faciliteren. Verder is sociale homogeniteit een pre. Zou er dan een selectieprocedure moeten komen? Nieuw Waldeck lijkt op eerste gezicht een wijk in neergang, toch is de mutatiegraad er laag, wordt er collectief getuinierd en woont men er prettig en goedkoop. Drastisch reorganiseren van het woonerf is niet aan de orde, en dat kan ook niet, want een flink deel bestaat uit koopwoningen. Van Casteren stelt voor te wachten op de status van monumentwaardigheid. Dick van Gameren krijgt het laatste woord en suggereert slechts de sleetsheid te lijf te gaan. De kracht van deze wijken ligt volgens hem vooral in de groene en ontspannen woonomgeving, de ruime woningen en de eigen achtertuin. Als dat alles is, blijft er helaas weinig werk over voor architecten. Die moeten wachten tot er weer opdrachtgevers opstaan die wel in een collectieve agenda geloven.