Elke keer als ik over de A20 Rotterdam in kom rijden, moet ik er naar kijken: het Observatorium Nieuw-Terbregge van het gelijknamige Rotterdamse kunstenaarscollectief Observatorium. Het is een soort oriëntatiepunt voor mij. Ik weet dat het er staat, maar toch maakt deze vreemde, uit vangrails opgetrokken monumentale vorm, die met zoveel overgewicht over de dijk heen steekt, telkens weer indruk.
Het kan niet anders dan dat die indruk gebaseerd is op esthetisch genot, op de wijze waarop het bouwsel zich op intrigerende wijze compleet onderscheidt van de generieke, lelijke goedkope bedrijfgebouwen die je doorgaans langs snelwegen aantreft, of van dat andere dieptepunt in de vormgeving van de Nederlandse openbare ruimte: de rotondekunst. Toch is Observatorium Nieuw-Terbregge (uit 2001) niet op een opzichtige manier aanwezig, het gaat volkomen op in de omgeving. Het staat daar alsof het nooit anders geweest is.
Mijn observatie van het werk is er echter maar één. Immers de bouwwerken van Geert van de Camp, Andre Dekker en Ruud Reutelingsperger, die het midden houden tussen (landschaps)architectuur en sculpturale installaties, gaan niet over esthetiek en verzetten zich op alle niveaus tegen zogenaamde autonome kunst in de openbare ruimte. In het onlangs bij 010 Uitgevers verschenen Big Pieces of Time, een monumentaal boek dat twaalf projecten van Observatorium documenteert van 1997 tot 2009, omschrijven ze hun werk als volgt: elk werk bestaat uit 1 deel ruimte, 1 deel tijd en 1 deel observatie. Voor wie dit nog een beetje abstract vindt klinken: in het boek gaat aan elke projectbeschrijving een statement vooraf dat de onderliggende filosofie ervan beschrijft. Tezamen vormen deze aforismen als het ware de geloofsbelijdenis van Observatorium. Zo wordt Perron Mozaïque (2007) – een grote stellage op het perron van het oude Station Hofplein in Rotterdam, die fungeerde als tijdelijk podium voor activiteiten – geïntroduceerd met de woorden: een sculptuur is ideaal drie dingen: een werk van verbeelding, een reflectie op de omgeving en de basis voor gemeenschappelijkheid. Een ontwerp voor een plein voor de justitiële jeugdinrichting De Leij, kreeg aansluitend hierop het motto mee: het werk is pas af als iemand het gebruikt. Het staat met grote kapitalen breeduit over twee paginas uitgespeld. Niet voor niets noemt Ruud Reutelingsperger het boek hun bijbel of de twaalf regels voor kunst in de openbare ruimte.
Daarmee wijkt het boek opzettelijk af van een reguliere oeuvrecatalogus. Er is er geen auteur of criticus uitgenodigd om op het werk te reflecteren. Elk project wordt heel royaal in beeld gebracht door middel van fotos en een subjectieve beschrijving van de kunstenaars, in een aantal gevallen aangevuld met verschillende soorten documentatie, zoals geschreven ervaringen en verslagen van bezoekers die voor korte of langere tijd in het werk verbleven. Met andere woorden: het werk zelf, de kunstenaars of het publiek zijn aan het woord in deze catalogus. We zien de werken, en lezen de idealen van de kunstenaars die eraan ten grondslag liggen. De respons van de bezoekers sluit hier naadloos op aan. Hoe de werken werkelijk functioneren in publiek opzicht, hoe erop is gereflecteerd, hoe het oeuvre zich precies heeft ontwikkeld in de loop van de tijd, of hoe het past in algemene discussies over publieke functies van kunst, blijft onbesproken. Zeker, wie door het boek heen bladert ziet duidelijk een ontwikkeling: daar waar de eerste dwellings for seclusion gericht zijn op de individuele toeschouwer die een ruimte krijgt aangeboden om zich te kunnen concentreren op zijn omgeving en zichzelf, gaat het in latere werken veel meer om ruimtelijke structuren die zich open willen stellen voor verschillende en diverse publieksgroepen. Maar de ontwerpfilosofie van de kunstenaars, zo laten de afzonderlijke projecten en de mooie, inleidende aforismen raden, is complexer dan dat.
En dus blijf het onwennig. Hoe kun je een oeuvre in retrospectief opzicht leren kennen als er geen reflectie van buitenaf op wordt geboden door een criticus, die het werk in een bredere, eventueel historische en/of theoretische context plaatst, en het in plaats daarvan als uitgangspunt wordt genomen voor het schrijven van een kunstenaarsmanifest? Hier en daar krijg je als lezer het gevoel dat het boek moet functioneren als pr-machine voor het werk. Toch is dat niet het geval. Aan het einde van het boek valt de gekozen insteek op zijn plaats. Hier schrijft Observatorium: we wilden een boek maken dat niet alleen beschrijft, maar ook concludeert. En dat is precies wat het boek doet: de kunstenaars namen het als aanleiding om zelf op hun oeuvre terug te kijken. Dat de kunstenaars bovendien niet bang zijn de interpretatie van hun werk uit handen te geven bleek uit de overzichtstentoonstelling Observatorium: Observations on the present state (2009) in Stroom Den Haag. Daarin werd de geschiedenis van Observatorium verhaald door een speciaal voor de gelegenheid ingehuurde verkenner: de filosoof Bram Esser. Big Pieces of Time is voor alles een kunstenaarsboek over de ontwerpfilosofie van Observatorium. Als je dat door begint te krijgen gaat het boek intrigeren. Wat dat betreft had dit misschien beter in een voorwoord geproclameerd mogen worden, dan in een terloopse opmerking aan het eind.