Feature

Historie in opstand

De door AIR georganiseerde ArchitectuurCases zijn een reflectie op de architectonische identiteit van Rotterdam en een discussieplatform over toekomstige plannen. Onlangs werd de laatste case uit de serie gepresenteerd: Rotterdam, het laboratorium voorbij. Onderwerp was de verdrongen geschiedenis en potenties van de plannen van Witteveen uit 1941.

Het was een zoektocht naar de stad die had kunnen ontstaan als stedenbouwkundige W.G. Witteveen en architect A. van der Steur na de Tweede Wereldoorlog de kans hadden gekregen om hun ideale bakstenen stad volledig te realiseren. Hoe zou Rotterdam eruit zien als Witteveens wederopbouwplan leidraad had gevormd voor de verdere groei van de stad? Het doel van Rotterdam, het laboratorium voorbij is een voorstelling te maken van een analoog Rotterdam; een geleidelijk gegroeide stad die zijn tradities niet uit het oog heeft verloren. Herwaardering van de geschiedenis wordt tijdens deze architectuurcase ingezet om beelden te schetsen van hoe de stad eruit ziet als je door alle veranderingen en stijlsprongen heen kijkt en met een moderne blik Witteveens stad herinterpreteert.

De Duitse architect Paul Kahlfeldt maakte een analyse van de ‘verborgen’ architectonische schoonheden in Rotterdam en heeft zijn bevindingen gespiegeld aan Berlijn dat min of meer dezelfde ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar met een ander resultaat. In tegenstelling tot Berlijn ontdekte hij in Rotterdam veel meer finesse in materialisering en gevelopbouw. Waar in Berlijn de strikte stedenbouwkunde en dik pleisterwerk de gebouwen ondergeschikt maakt aan het grotere gebaar, signaleert hij in Rotterdam een individualisering van gebouwen; de baksteencultuur is verder ontwikkeld waarbij de voorbijganger getrakteerd wordt op een goede schaal en oogstrelende detaillering. Deze verfijning wordt echter door de chaotische omgeving vaak aan het oog onttrokken. Kahlfeldts conclusie is dat Rotterdam regels ontbeert die binden, of dit nou gaat om hoogte, vormentaal of materiaaltoepassing. Zijn aanbeveling: maar laat er dan in ieder geval een éénduidig stedenbouwkundig plan zijn!

Na de voordracht van Kahlfeldt presenteerden de architecten Job Floris, Like Bijlsma, Floris Cornelisse en Gijs Raggers ieder een locatie in de stad. Een locatie waar volgens hen een hiaat in het stedelijk weefsel is ontstaan en die duidelijk aantoont hoe belangrijk regels en historisch besef zijn. De plekken werden gefotografeerd en in 3D nauwkeurig uitgewerkt om de situatie terug te brengen tot haar essentie om daarna zo bewerkt te worden dat er een abstractie overblijft die niet zozeer aantrekkelijk of levendig is, maar vooral de aandacht vestigt op de fysieke begrenzing van de stedelijke ruimte. Hierbij gaat het niet alleen om opstanden, maar ook om bestrating, verlichting, kades of een tramlijn. De accenten worden daar gelegd waar ze nodig zijn om de architectuur meer te doen spreken.

Blaak – ontwerp Monadnock

De meest drastische aanpak is die van Job Floris (Monadnock) die een beeld schetst van een strak in het gelid ontworpen Blaak. Een paar gebouwen zijn herkenbaar, voor de rest is het een stad geworden die on-Nederlands lijkt en eerder doet denken aan de Karl-Marx-Allee in Berlijn. Floris reconstrueert een boulevard op basis van een duidelijke rooilijn en overeenkomsten in geleding van de gebouwen, waarvoor de Twentsche Bank ontworpen door Van der Steur als uitgangspunt wordt genomen. Hoe prikkelend het beeld ook is, ik vind het wat vergezocht een niet bestaande stad te suggereren om de potentie van één gebouw te doen uitlichten.

Grotekerkplein – ontwerp Suboffice architecten

De andere beelden zijn meer een vertaling van de realiteit met schijnbaar subtiele bewerkingen. Vooral Like Bijlsma (Suboffice architecten) slaagt er in een beeld op te roepen van het Grotekerkplein dat intrigeert. Op het eerste gezicht lijkt het een directe foto waarmee zij een reëel en spannend Rotterdam wil neerzetten, maar wanneer je er langer naar kijkt ontdek je dat ‘kleine’ veranderingen in de openbare ruimte effectief hun werk doen. Tijdens de lezing kwam pas na een tijd de opmerking uit het publiek dat het verhoogde waterpeil van de Rotte de ruimte prettiger maakt en beide zijden aan elkaar bindt.

Herenplaats – ontwerp Happel Cornelisse

Floris Cornelisse (Happel Cornelisse) maakt van de gelegenheid gebruik om de Herenplaats langs de Meent – zo’n typisch Rotterdams stuk restruimte – op te vullen en daarmee de straatwand te completeren. Zijn constatering is dat alle gebouwen langs deze stadsas een bepaalde individualiteit kennen en zich tegelijkertijd conformeren met de stedenbouwkundige randvoorwaarden. Cornelisse laat met zijn voorstel zien hoe we de komende jaren Rotterdam kunnen versterken en verdichten.

Stadhoudersweg – ontwerp EGM architecten

Als laatste toont Gijs Raggers (EGM architecten) een klinisch beeld van de Stadhoudersweg. Deze verkeersader stamt uit de tijd van het Algemeen Uitbreidingsplan waarvoor Witteveen een verkeersstructuur met grote boulevards ontwierp. Raggers heeft de statigheid van weleer teruggebracht door vooral het straatprofiel aan te pakken. Hierdoor is het niet meer een drukke verkeersweg met krappe stoepen, maar een chique avenue waar door de rust van het beeld vooral de detaillering van de woonblokken weer gaat leven.

Na afloop vraag ik mij af binnen welke context het gepresenteerde geplaatst kan worden. Past het binnen een breder perspectief? Vaak wordt gedacht dat de architectonische vernieuwingsdrift in Rotterdam min of meer synchroon is verlopen met het maatschappelijke proces van liberalisering. Echter al direct na het bombardement van 14 mei 1940 heeft Rotterdam deze gebeurtenis aangegrepen om de binnenstad te moderniseren. Het wederopbouwplan dat Witteveen maakte werd beschouwd als té historiserend en stedenbouwkundige C. van Traa werd aangesteld om alsnog een groots plan te maken dat Rotterdam klaar zou maken voor de toekomst. Je kunt misschien stellen dat met het bombardement niet alleen het centrum is weggevaagd, maar ook de wil om een samenhangende stad te maken. De snelheid waarmee architectonische stromingen elkaar vanaf de jaren ‘50 opvolgden heeft in het nooit rustende Rotterdam geresulteerd in de door architecten geprezen laboratoriumstatus. De proeftuin lijkt echter soms meer uit opportunisme voort te komen dan in het kader van algemeen belang; niemand hoeft zich te conformeren aan algemeen aanvaarde en geldende regels. In plaats van een consensus te vinden in het stedenbouwkundige plan zijn vernieuwing en individuele idealen de boventoon gaan voeren. Nu, parallel met het moment waarop de stad qua grootte en inwonersaantal min of meer ‘af’ lijkt te zijn, groeit de roep om de stedenbouwkundige eenheid terug te brengen en in harmonie te laten zijn met architectonische restanten van vroegere tijden. Een methodiek zoals gepresenteerd tijdens de lezing zou wel eens een goed communicatief gereedschap kunnen zijn om de stad geheel in kaart te brengen en een beeldkwaliteitsplan op te stellen met inachtneming van Rotterdams rijke historie, zonder dat men in traditionalisme vervalt.