Recensie

Het jaarboek in tijden van verandering

Hoewel bij snel doorbladeren het ‘niks aan de hand gevoel’ overheerst: mooie tekeningen, prachtige foto’s, opgewekte teksten, realiseert de redactie van het jaarboek ‘Landschapsarchitectuur en Stedenbouw in Nederland 2010’ zich wel degelijk dat er veranderingen ten aanzien van het vakgebied gaande zijn. Wát er gaat veranderen is misschien niet even duidelijk, maar dát er iets gaat veranderen is zeker.

‘Ontwerpen in tijden van verandering’ is de titel van de inleiding van het jaarboek. Een beetje een open deur natuurlijk, want verandering is van alle tijden en het ruimtelijk ontwerpen is in de eerste plaats een ‘veranderingsdiscipline’. Maar toegegeven: de huidige situatie – een combinatie van economische crisis en een steeds verder terugtredende overheid – is zodanig, dat het nauwelijks denkbaar is dat we op de oude voet verder kunnen gaan. En dat geldt misschien des te meer voor het ruimtelijk ontwerpen op de grotere schaal zoals stedenbouw en landschapsarchitectuur.  De ruimtelijke ordening zoals we die de afgelopen halve eeuw hebben gekend, nadert zijn einde. De overheid heeft daar met het nieuwe kabinet alvast een symbolische voorzet aan gegeven door het eens zo machtige ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening  op te laten lossen in verschillende andere ministeries. Het volk behoeft geen huisvesting en de ruimte geen ordening meer, althans niet gestuurd door de landelijke overheid; dat lijkt zo’n beetje de boodschap.
Kenmerkend voor de veranderende situatie is decentralisatie en de daarmee gepaard gaande schaalverkleining van de opgaven. Initiatief en verantwoordelijkheid worden in toenemende mate naar lagere bestuurslagen en uiteindelijk de burger zelf verschoven. De provincies nemen de taak voor de ruimtelijke ordening over en worden sinds de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening van 2008 geacht structuurvisies op te stellen, hetzelfde geldt voor gemeenten. Intussen wordt van de burger, al of niet verenigd in allerlei belangengroepen of ‘marktpartijen’, eveneens initiatief en soms zelfs investering verwacht.
Of het nu politiek opportunisme is, of een daadwerkelijke noodzaak, doet voor het vakgebied op de korte termijn niet ter zake, het is een situatie waarin en waarmee gewerkt moet worden. De redactie van het jaarboek doet dan ook niet al te treurig over deze veranderingen. Sterker, ze schetst opgewekt een aantal thema’s voor de toekomst en selecteerde 25 projecten die tezamen deze nieuwe toekomst verbeelden. Daar tussendoor bieden drie foto-essays, als een vorm van reality check, zicht op de werkelijkheid van nu.

Bij het eerste thema begint het echter al direct te wringen. Klimaatverandering  en de noodzaak voor een duurzaam energieverbruik, laten zich niet altijd decentraal oplossen. Met name de zeespiegelstijging waarop – of het nu komt of niet – geanticipeerd moet worden, is eigenlijk een problematiek die eerder transnationaal dan lokaal kan worden opgelost. In feite geldt hetzelfde voor de energievoorziening. Ja, er zijn lokale oplossingen denkbaar, het jaarboek laat ze ook zien, maar of het stijgende water zich straks gaat storen aan provinciegrenzen is de vraag. Een al te groot geloof in de zegeningen die ‘van onderaf’ zullen komen, lijkt me even gevaarlijk als een omgekeerd geloof in centrale sturing zonder voeling met de basis.
De overige veranderingen worden besproken onder de tussenkopjes: Anders Sturen, Anders Investeren, Anders Programmeren en Anders Organiseren. De redactie inventariseert daarmee weliswaar de veranderende condities, maar nog niet het Anders Ontwerpen dat onder die condities tot stand moet komen. Met de constatering dat ontwerpen in toenemende mate programmeren wordt, legt de redactie de vinger echter wel op de zere plek. Het is immers de vraag of het programma overgelaten moet worden aan de ontwerper. Is dat niet primair de taak van het maatschappelijk krachtenveld, van de burger en van zijn vertegenwoordigers? Of desnoods van ‘de markt’? En als programmeren ontwerpen gaat vervangen, welke taak blijft er dan nog over voor de ruimtelijk ontwerper? Praatjes maken tijdens de vele overlegronden die ongetwijfeld het gevolg zullen zijn van deze versplintering van de opdracht en de opdrachtgever? Plaatjes maken die als breekijzer kunnen dienen in diezelfde overlegronden? Ik vrees dat het er in veel gevallen al op neer komt. Meer nog dan architecten, zullen stedenbouwers en landschapsarchitecten die in de grotere schaalgebieden opereren zich  moeten gaan afvragen wat het vak zelf nog kan betekenen. Wat brengt het ontwerpen zelf als autonome discipline nog in, in het geheel van ruimtelijke beslissingen en uitvoering van de toekomst?

De geselecteerde projecten laten deze verandering mooi zien. Het is tenslotte een traag vak en er is nog genoeg ‘oude stijl’ stedenbouw en landschap te herkennen. De uiteenlopende schaal van de opgenomen projecten, van stadstuintjes tot een provinciale structuurvisie en van een park tot een nieuw Deltaplan, maakt het bovendien niet gemakkelijk om een eenduidige richting te herkennen. Voor de kleinere schaal van tuinen, stadsparken en verbeteringen van stedelijke fragmenten, zal er niet zo veel veranderen. Maar op de grotere schaal zal de onzekerheid toenemen en daarmee de aard van het ontwerp. Een integraal ontworpen en gebouwde woonwijk als De Stad van de Zon in Heerhugowaard van Kuiper Compagnons ism Bureau Alle Hosper, is wellicht de laatste compleet ontworpen woonwijk waar de ontwerptekening nog een-op-een op het gerealiseerde kan worden gelegd. De kans is klein dat de komende jaarboeken nog dergelijke grote, in een herkenbare ontwerpgreep gehouden plannen zullen zien. 

Anders dan bij het jaarboek architectuur, waar realisatie nog een hard criterium voor opname kan zijn, verkeren veel van de getoonde plannen nog in een uitvoerende fase, of is er zelfs sprake van ontwerpen waarbij de kans op realisatie uiterst klein is. Bij dergelijke plannen overheerst het keuzemenu. ‘Dit kan gerealiseerd worden, maar het hoeft niet allemaal, en het hoeft ook niet gelijktijdig’, is zo’n beetje het mantra bij de grotere plannen. Het blijft daarbij wel merkwaardig dat het getoonde altijd het compleet gerealiseerde eindbeeld is. Dus laat Almere inderdaad zijn meest uitgebreide groeioptie zien en niet wat er gebeurt als de groei wat tegenvalt. En dus laat Rotterdam een megastadion met een groots internationaal sportgebeuren er omheen zien, maar niet hoe de stad er uit zal zien als dat alles niet helemaal van de grond komt. Er wordt in de tekst wel steeds van gefaseerde uitvoering gesproken, maar de plaatjes blijven zich richten op het eindbeeld. Beeld en realiteit gaan daardoor steeds verder uiteenlopen. Eigenlijk past het nieuwe ontwerpen, dat veel meer improviserend dan componerend van aard zal zijn, helemaal niet meer bij de beeldcultuur die nog steeds om spetterende plaatjes vraagt.
De redactie, die deze discrepantie ook wel ziet, belooft om ook het jaarboek zelf met de grote veranderingen van het vakgebied mee te laten bewegen. Een open einde dat voor sommigen misschien onbevredigend is omdat het geen antwoorden geeft, maar daarom wel zo realistisch.