Recensie

De Spontane Stad

Gedwongen door de malaise zoeken architecten en ook stedenbouwers naar nieuwe wegen. Met de publicatie De Spontane Stad wil het bureau Urhahn Urban Design een handleiding bieden om het vak opnieuw uit te vinden. Een boek is geen stad maar deze gemoedelijke verzameling bijdrages vormt in ieder geval een bewijs dat samenwerking tussen veel partijen binnen een helder kader tot een prettig geheel kan leiden.

De term ‘spontane stad’ bestaat al langer dan vandaag en kan op verschillende manieren worden uitgelegd. Naast een manifest van Urhahn Urban Design zelf, bevat het boek dan ook niet minder dan veertig columns, projectbeschrijvingen, analyses, interviews en (beeld) essays van derden.
Samen vormen zij een pleidooi “om de moderne stad om te vormen op grond van nieuwe prioriteiten (…) waarin het verlangen naar stedelijke samenhang en veiligheid plaats maakt voor een hedendaagse cultuur van flexibiliteit, duurzaamheid, participatie en verrassing”, legt Brendan McGetrick uit in de proloog. Volgens hem hebben veel planners een opgeblazen beeld van hun vak en zal de vakwereld op zoek moeten gaan naar nieuwe coalities en zich bewust worden van haar beperkte ‘Europese blik’ op de wereld.

De tijd is rijp voor een breuk met de gangbare praktijk waar grote partijen de dienst uitmaken. Maar het einde van de grootschalige gebiedsontwikkeling betekent niet dat de Nederlandse planningstraditie rücksichtslos overboord moet worden gezet, benadrukken de auteurs van Urhahn Urban Design. Grote partijen zullen noodgedwongen op kleinere schaal gaan opereren en meer partijen toelaten. Het is tijd voor een nieuw concept.

In het concept van de spontane stad wordt gezocht naar een band tussen stad en gebruiker. Belangrijke uitgangspunten zijn: meer ruimte voor bewonersinitiatief, gemengde programma’s en kleinschaligheid. In het als spontane verzameling bijdragen vormgegeven boek wordt zelfs de fiets als alternatief vervoermiddel opnieuw aangeprezen. Verder wordt gepleit voor deregulering, slechts enkele eenvoudige en heldere regels blijven nodig. Een voor de hand liggende oplossing is een grid als raamwerk waarbinnen vrijheid en flexibiliteit heerst. De overheid mag de verschillende initiatieven en processen faciliteren. Volgens game designer Ben Ceverny, die wordt geïnterviewd in het boek, zijn er zelfs analogieën met videospelletjes waarbij je een bepaald basiskarakter kan uitkiezen en aankleden met hulp van een pakket aan opties.

‘Spontaan’ betekend ook leren leven met onzekerheden. Strak geregisseerde masterplannen waarin het eindbeeld vaststaat zijn niet meer van deze tijd. Omdat Nederland een rijke planningstraditie heeft en bovendien grote belangen hecht aan vrijheid – zo beweren tenminste de auteurs van Urhahn Urban Design – is Nederland de ideale proeftuin voor een nieuwe manier van ruimtelijke ordening: “het concept ‘Spontane Stad’ biedt nieuwe mogelijkheden, al zal er zo nu en dan ook wel eens iets misgaan”. Stedenbouwers worden opgeroepen zich flexibel op te stellen en de inbreng van particuliere initiatieven slim te gebruiken om een levendige en duurzame stad tot stand te brengen. De stedenbouwer moet zich (hierbij wordt ontwikkelingseconoom William Easterly geciteerd) opstellen als ‘searcher’ in plaats van als planner. Een zoekende houding zorgt ervoor dat men zich makkelijker aanpast bij veranderende omstandigheden.

Het manifest van Urhahn Urban Design opent met de mededeling dat er in de spontane stad vele regisseurs zijn, met name bewoners en ondernemers. Dat vraagt om een andere houding en denkwijze. Meerdere kapiteins op een schip vraagt bovenal om bijzondere stuurmanskunst. Urhahn Urban Design benoemt vier kernwaarden. Allereerst ‘zoom in’, het rekening houden met lokale behoeftes en werken in kleine stappen. De tweede waarde is ‘organiseer flexibiliteit’, een pleidooi voor aanpasbaar bouwen. De derde, ‘creëer collectieve waarden’, wijst op het blijvende belang van collectieve investeringen. Hiervoor is een stevig (door de overheid beheerd) raamwerk noodzakelijk. De vierde waarde is ‘werk gebruikergericht’. De spontane stad wordt volgens de auteurs door haar gebruikers vormgegeven in een oneindig groei- en aanpassingsproces. De nieuwe(?) rol van de stedenbouwers daarbij is om een brug te slaan tussen individuele wensen en gemeenschappelijke belangen.

Talrijke referenties worden vervolgens aangedragen, variërend van projecten door Urhahn Urban Design zelf tot klassieke voorbeelden waaronder het grid van New York, de Amsterdamse Grachtengordel en het Haagse Statenkwartier tot Zuid-Amerikaanse favela’s en zelfs het oude Rome. Maar zijn de Grachtengordel en Manhattan niet met behulp van grootkapitaal tijdens economische bloeiperiodes tot stand gekomen, terwijl in de favela’s de maffia voor water en elektriciteit zorgt en tevens voor verdovende middelen en intimidatie?
Beide scenario’s lijken niet direct toepasbaar in Nederland. De voorbeelden van het bureau Urhahn Urban Design zelf geven beter aan wat voor scenario’s er mogelijk zijn om nieuwe waarden te genereren in de stad.
De kunst is om op grote schaal klein geld te mobiliseren. Bij gebrek aan grote investeerders zullen kleine projecten ingezet moeten worden als katalysator om ruimtelijke veranderingen tot stand te brengen.

Het concept van de spontane stad is bovenal een dappere zoektocht naar een betere balans tussen collectieve waarden en individuele vrijheden. De stedenbouwer kan zich daarbij dienstbaar maken met het vormgeven van condities binnen een eenvoudig maar stevig raamwerk. Binnen dat raamwerk heerst vrijheid. Voor 1900 stuurde de overheid vooral aan op infrastructuur en niet op volkshuisvesting. Het lijkt er op dat we weer die kant op gaan.

De vraag blijft of Nederland inderdaad een proeftuin moet zijn voor de rest van de wereld, terwijl we elders talrijke inspirerende en minder inspirerende voorbeelden kunnen vinden. Als tijdelijke(?) oplossing voor de malaise biedt het perceelsgewijs ontwikkelen perspectief. Deze vorm van ‘spontaniteit’ is echter geen kans maar een noodzaak. In Nederland zal de beroepspraktijk zich de komende tijd ongetwijfeld steeds meer richten op het repareren van de bestaande stad. Daarbij zijn inderdaad veel minder regels nodig. Maar lopen we dan niet de kans om in oncontroleerbare chaos te vervallen? Valt dit concept eigenlijk wel toe te passen in de naoorlogse woongebieden? En, belangrijker nog, is de Nederlandse planningcultuur wel in staat om te veranderen?
Gert Urhahn vindt dat het moet: “Het is de hoogste tijd voor een andere aanpak met ruimte voor vele partijen en een overheid die faciliteert”.

Achterin het boek staat een interview met Urhahn. De spontane stad is voor hem een reactie op de gemaakte (modernistische) stad die volgens hem gekarakteriseerd wordt door weinig flexibele en steriele woonmilieus, die bestaande structuren ontkennen en de auto een te dominante rol toekennen. Dat is onmiskenbaar het geval, maar was de moderne stad niet ook een reactie op de slechte leefomstandigheden begin vorige eeuw, een manier om basiskwaliteiten te garanderen voor iedereen? Wordt de ‘spontane stad’ geen exclusiviteit voor de bezittende klasse? De tijd zal het leren.

Als aanvulling op het boek – waarin gesteld wordt dat we onze ‘Europese blik’ op de wereld moeten verruimen – is het wellicht zinvol om stil te staan bij de mogelijkheid van het exporteren van onze ‘oude’ kennis en ervaring op het gebied van volkshuisvesting in een aangepaste (minder rigide) vorm. Grote delen van de wereld hebben momenteel namelijk dringend behoefte aan adequate en goedkope woonruimte voor velen, die snel en op zeer grote schaal gerealiseerd kan worden. Ook dat is geen kans maar een noodzaak.