Recensie

Achterstallig onderhoud: een nieuw jaarboek

Met deze nieuwe aflevering erbij tel ik 24 jaarboeken op rij in mijn boekenkast. Werkelijk, dit monument uit de wereld van boeken en tijdschriften lijkt wel op weg te zijn het eeuwige leven te verwerven en ingrijpende conjunctuurwisselingen in de cultuur zomaar te doorstaan. Hoogleraar architectuurgeschiedenis en –theorie aan de TU/e en voormalig jaarboekredacteur Bernard Colenbrander geeft zijn oordeel over Architectuur in Nederland, Jaarboek 2010/11.

Aan het eind van de jaren tachtig was de verschijning van het eerste jaarboek, voortkomend uit het in staat van oprichting verkerende NAi, een van de resultaten van een machtig expanderend architectuurbeleid. In het buitenland werd de institutionele ijver, die ook leidde tot het optuigen van een goed gevuld subsidieloket en een ongekende proliferatie van lokale architectuurcentra, met verbazing en bewondering gadegeslagen. Nadien keerde het tij. De verzelfstandiging van het jaarboek, meer dan tien jaar geleden, was een belangrijke stap op weg naar de inmiddels bijna voltooide desintegratie van het NAi als een effectieve culturele institutie. Hoezeer het cultuurbeleid met name in de laatste jaren aan erosie onderhevig is geraakt, ook als autonome uitgave bleef het jaarboek vitaal. Weliswaar zou de introductie van een groeiend aantal advertentiepagina’s zorgen kunnen baren over het kritische gehalte van de uitgave, de oplage bleef op peil en evenzo het format van de uitgave, dat niet werd aangepast.
Met enige redactionele variatie door de jaren heen biedt ieder jaarboek een aantal opstellen over als belangrijk beschouwde verschijnselen uit het afgelopen jaar. Ook is er een, al dan niet op maand geordende, selectie van het nieuws, waarbij overigens de in deze jaargang paginagroot aangekondigde nieuwe voorzitter van de BNA onlangs zijn biezen pakte: zo beweeglijk is het tijdsgewricht. Bovendien krijgt de lezer traditiegetrouw gegevens omtrent verschenen boeken en andere varia, zodat het boek ook als naslagwerk geschikt is. Hoofdzaak in iedere editie is echter een magnifieke selectie van net opgeleverde gebouwen, goed gedocumenteerd en afgebeeld. Deze gemengde formule maakt het jaarboek tot wat het is: een verzameling feiten, beschouwingen en beelden, passend op twaalf maanden van praktische architectuur. Met dat alles is er ook heel veel wat het jaarboek niet is, dan wel niet geworden is. Hoewel het misschien niet rechtvaardig is om maatstaven aan te houden waarvan de samenstellers zich helemaal niet bewust schijnen te zijn, kan ik enig chagrijn over wat het jaarboek had kunnen zijn, maar door moedwil of misverstand niet geworden is, toch niet voor me houden. Dat chagrijn betrekt zich op wat het jaarboek in beschouwende en kritische zin te melden heeft over de feitelijke architectuurproductie van een jaar.

‘Pas op de plaats’ heet de inleiding die de vierkoppige redactie bij de jaargang 2010-2011 heeft geschreven. Die titel lijkt een milde samenvatting van de inhoud, want die beschrijft een halvering van de architectenbranche, drastische bezuinigingen in de cultuursector en een afwezige ruimtelijke regie van de rijksoverheid. De nieuwbouw van Nederland ligt nagenoeg stil. Als ‘lichtpuntje’ wordt genoteerd dat markt, overheid en ontwerpers hier en daar de krachten weten te bundelen en daardoor tegen het tij in toch iets tot stand weten te brengen. De malaise die hoort bij een ‘pas op de plaats’-diagnose wordt verder uitgewerkt in het opstel The architect has left the building van JaapJan Berg. Daaruit rijst een beeld op van een inderdaad nogal tobberige architectenbranche in zware tijden met maar weinig opdrachten. Voorts is er een opstel gewijd aan het fenomeen van de gebiedsontwikkeling en een aan de stad Rotterdam, waar het er met het onroerend goed blijkbaar niet zo rooskleurig voorstaat. Beide verhalen zijn op zichzelf niet onzinnig of per se overbodig, maar zo lang geen verband gelegd wordt met de architectuur van de dertig geballoteerde gebouwen in het jaarboek hadden ze beter in het clubblad van de vastgoedbranche kunnen staan. Het enige opstel in het jaarboek dat nader tot de architectuur komt, is van de hand van Kees van der Hoeven en behandelt een detail dat kennelijk in een deel van de geselecteerde jaarproductie de aandacht van de ontwerpers heeft gekregen, namelijk de trap. Gewoonlijk zou dat misschien goed zijn voor een voetnoot, hier is het de aanleiding voor een hoofdartikel. Maar kan, door de analyse te beginnen bij de trap, wel iets wezenlijks gezegd worden over het bedrijven van architectuur? Het is niet ondenkbaar, echter de in dit opstel geleverde associaties blijven steken bij waar ze begonnen: bij de trap dus, in al zijn eigenaardige toepassingsmogelijkheden.

Toch wordt een groot deel van het jaarboek gevuld met dertig buitengewone gebouwen, waar veel over te zeggen was geweest. Hoe hebben die dekselse architecten het toch weer voor elkaar gekregen in een culturele en economische atmosfeer van ‘pas op de plaats’? Voordat we ze kunnen benoemen tot nazaten van de boeienkoning die zich steeds weer weet te bevrijden, moet preciezer nagegaan worden hoe hun gebouwen werden tot wat ze zijn geworden. Het kan zijn dat ze ontstaan zijn in gespannen wisselwerking met feitelijk onmogelijke maatschappelijke omstandigheden. Het kan ook zijn dat de dertig uitverkoren gebouwen in het totaal van de vaderlandse jaarproductie een marginale categorie uitmaken, door een geschikte, zij het uiterst schaarse combinatie van verlicht opdrachtgeverschap en intelligente architectuur. Hoe het zit, komen we niet te weten in dit jaarboek – maar serieus opgevatte architectuurkritiek was hier het middel geweest om tot waarheidsvinding te komen.
Dergelijke kritiek begint met de aanduiding van formele of stilistische eigenschappen van de architectuur, om deze vervolgens in aanraking te brengen met een verklarende context. In welke intellectuele traditie kan het gebouw geplaatst worden? Van welke traditie wordt juist afstand gehouden? Hoe kan de houding van de ontwerper en de grammatica die hij of zij gekozen heeft, in verband worden gebracht met de invloed en instructies van de publieke en private instituties die bij de opdracht betrokken waren? Was de ontwerper naar goed functionalistische conventie een doorgeefluik van wensen van buitenaf, of kan misschien een eigen, strikt architectonische agenda worden genoteerd? Werd de ruimtelijke context serieus genomen in het ontwerp? Het is het aan de orde stellen van dit soort vragen dat ik in het jaarboek, met alle respect voor het gietijzeren format, mis.

Zonder deze vragen en de bijbehorende antwoorden hebben we vooral een boek met veel fleurige plaatjes vol achterstallig architectuurkritisch onderhoud. Bij wijze van reclame doet de uitgever ieder jaar zijn best om de keuze voor het plaatje op de voorkant tot een goed bewaard geheim te maken en de onthulling tot een opgeklopt event. Dit jaar is de overwinning voor Wilfried van Winden, wiens Zaanse huisjes-hotel inderdaad heel geschikt is als beeldmerk. Het is het werk van een ontwerper die zich, evenals zijn briljantere rivaal Sjoerd Soeters, een hypermoderne bespeler toont van het marktmechanisme, met het bewerkte, flinterdunne beeld van een nogal onvast bepaald ‘vroeger’ als vehikel. Met ‘traditionalisme’ heeft dat, anders dan her en der beweerd wordt, weinig te maken. De opgelegde kans om dat misverstand voor eens en altijd uit de wereld te helpen, gaat hier ongebruikt voorbij. Dat is symptomatisch voor het hele jaarboek, waarin de Zaanse huisjes overigens een uitzondering zijn op de regel van een minder uitbundige architectonische conventie.

Meer dan twintig jaar geleden omschreef wereldburger Rem Koolhaas de toenmalige vaderlandse architectuur als een ‘melig loflied op de correctheid, uitgevoerd door menig architect die half zo oud is als Richard Meier’. Die vrolijke vaststelling is nog steeds geldig, met dien verstande dat de dames en heren er niet jonger op zijn geworden. We zien in het jaarboek allerlei gebouwen langs komen die in ambachtelijke zin correct zijn uitgevoerd, maar waarover weinig bijzonders is op te merken, alsof ze behoren tot de categorie van het gebouwde muzak. Ook daarover kan trouwens geschreven worden door een beetje behendige architectuurcriticus. Er figureren in het jaarboek ook ontwerpen waar iets meer mee aan de hand is. Bij sommige bureaus is de verwevenheid met het establishment zo ver voort geschreden dat het architectonische werk er aalglad van is geworden (BenthemCrouwel), of zich op de rand bevindt van een lusteloze herhalingsoefening (Claus & Kaan).
Nu ontstaat architectuur van belang daar waar normen en waarden – inclusief de eigen normen en waarden – overstegen worden door tenminste een flard van waanzin. In deze categorie heeft dit jaarboek op het eerste gezicht weinig in de aanbieding. Wel kan met name in de paar gepubliceerde particuliere woonhuizen enig grammaticaal experiment worden gesignaleerd, precies zoals te verwachten is wanneer de lijnen tussen opdrachtgever en ontwerper kort zijn. Verder is er een gebouw opgenomen dat alleen al vanwege zijn programma een uitvoerige architectuurkritische en –historische behandeling had verdiend: de door SeArch ontworpen synagoge in Amsterdam. De redactie van het jaarboek volstaat met de tot op de draad versleten constatering dat aan dit gebouw gewerkt is ‘met weloverwogen terughoudendheid, belangstelling en respect voor tradities’, maar ik had graag geweten in hoeverre de iconologische conventies van dit oertype concreet van invloed zijn geweest op de opmerkelijke ruimtelijke constellatie van dit gebouw. Er is dus al met al vrij veel wat het jaarboek allemaal niet is, maar dat moet kopers niet beletten om voor de vierentwintigste keer in successie bij te dragen aan het voortbestaan van deze monumentale serie.