Recensie

Hebben bloemkoolwijken (nog) toekomst?

Recentelijk verscheen bij uitgeverij SUN Architecture het boek Bloemkoolwijken: Analyse en Perspectief, een onderzoek van Martijn Ubink en Thijs van der Steeg naar de befaamde woonerfwijken die in tussen 1970 en 1985 overal in het land werden gebouwd. Zijn dit de probleemwijken van morgen of is het mogelijk om, voor het zover is, hun kwaliteiten te actualiseren?

pagina uit het boek: Nieuwegein (foto: Raimond Wouda)

Wie ooit het geluk heeft gehad om op een grijze maandagmorgen vanuit station Houten de ‘stad’ te mogen inwandelen, blijft zijn hele verdere leven opgescheept met een brandende vraag. Hoe is het mogelijk dat een heel leger van bestuurders, ambtenaren, ontwikkelaars, bouwers, stedenbouwkundigen en architecten, er na jaren van overleg in is geslaagd zo iets knulligs en lelijks van de grond te krijgen. Ik weet wel dat ik, sedert het afstudeerproject van Wies Sanders uit 1999 op die manier niet meer over een ‘bloemkoolwijk’ mag denken en ook dat ik me hiermee gegarandeerd de woede op de hals haal van notoire bromberen en antimodernisten als Van Rossem en Hulsman, maar toch… uit oogpunt van stedenschoon hebben de vernietigende uitspraken van Weeber en Frieling van weleer nog niet veel aan actualiteit verloren. Vandaar dat ik nieuwsgierig was naar de uitkomsten van de serieus ogende, recente analyse van vijfendertig bloemkoolwijken (populaire vakterm voor: woonerfwijken, gebouwd tussen 1970 en 1985) door Martijn Ubink en Thijs van der Steeg, in de hoop eindelijk verlost te worden van dit soort hardnekkige en irrationele vooroordelen.

Bloemkoolwijken: Analyse en Perspectief is een kloek en royaal vormgegeven boekwerk dat naar inhoud en ambitie vergelijkbaar is met De Naoorlogse Stad. Een hedendaagse ontwerpopgave, de welhaast ‘klassieke’ studie van Endry van Velzen en Ad Hereijgers over de naoorlogse stedelijke gebieden uit de jaren vijftig en zestig. Dezelfde aandacht voor kaartanalyse, voor beeldkaternen, en voor het functioneren van de vooral ruimtelijke en stedenbouwkundige kenmerken tot de dag van vandaag. Maar daar houdt de vergelijking dan ook mee op. Daar waar Van Velzen en Hereijgers op zoek zijn naar architectonisch-stedenbouwkundige principes en naar aanknopingspunten voor een eigentijdse ontwerpopgave, besteden Ubink en Van der Steeg vooral aandacht aan de institutionele en ruimtelijk-economische kanten van de woonomgeving en stellen van daaruit een agenda op voor plannend, beherend en ontwerpend Nederland. Die verschillen hebben alles te maken met de intellectuele herkomst van beide studies: Van Velzen en Hereijers zijn beide ontwerpers, geassocieerd aan architectenbureaus met een verleden in de stadsvernieuwing; Ubink & Van der Steeg komen voort uit het Bureau Middelkoop (nu: VGG-Middelkoop), een breed geschakeerd adviesbureau dat al vanaf de jaren zeventig betrokken is bij de planologische, markteconomische en beheerkundige kaders van tal van bloemkoolwijken.

De stelling die in dit boek overtuigend wordt beargumenteerd is dat zowel het sociaalwetenschappelijke onderzoek als de gangbare procedures van stadsvernieuwing door hun grofschalige benadering en verwaarlozing van vooral regionale en lokale verschillen, er niet in slagen de feitelijke problemen van woonerfwijken te situeren op de plek waar ze thuis horen: in het dagelijkse milieu van bewoners in buurten. Wooncomfort, sociaal welzijn, kwaliteit van de leefomgeving en toekomstperspectieven worden grotendeels bepaald door de effecten van regionaal afhankelijke factoren: de situatie op de woningmarkt, de werkgelegenheid en bevolkingssamenstelling maar ook door de eigenaardigheden van (lokale) keuzen op gebied van planologische situering, stedenbouwkundige verkaveling en architectonische vormgeving. En het ligt dan ook voor de hand dat de auteurs, in hun speurtocht naar de oorzaken van buurtverval en negatieve ruimtelijke kenmerken, die vooral zoeken in de regionale verschillen in inbedding van het ‘bloemkoolwonen’ in de stedelijke hoofdstructuur, de buurtverkaveling en in de ruimtelijke en markteconomische positie van woning en woonplattegrond. De analyse van de vijfendertig bloemkoolwijken op deze drie schaalniveaus vormt de eigenlijke bulk van het boek: de hoofdstukken 4 tot en met 6 die weer worden ingeleid door twee informatieve hoofdstukken over achtereenvolgens de planningsgeschiedenis (hoofdstuk 2) en het ruimtelijk-economische profiel van de woning als product en leefmilieu (hoofdstuk 3). De beschrijving van ‘opkomst, idealen en abrupt einde’ van de woonerfwijken is op onderdelen wat kort door de bocht en clichématig, bijvoorbeeld door de zoveelste overschatting van de betekenis van Forum. En door de verwaarlozing van de populariteit van Jane Jacobs, wier sociologische analyses (mede) hebben bijgedragen aan de ideologische onderbouwing van het individuele wonen aan een collectief stadserf. Maar deze tekorten worden weer gecompenseerd door de informatieve cultuurhistorische schets in het als ‘voorwoord’ afgedane, inleidende essay van Bernard Colenbrander.

De vraag ligt voor de hand: tot welke conclusies leiden al deze met tabellen, grafieken en kaarten onderbouwde analyses, welke aanbevelingen worden er gedaan en hoe realistisch zijn die voor beleidsmakers, corporaties, ontwikkelaars en ontwerpers? Bloemkoolwijken zijn (nog) geen achterstandswijken met grootstedelijke problemen als verpaupering en sociale onrust. Wel constateren de onderzoekers in nagenoeg alle onderzochte wijken ‘een geleidelijk neerwaartse dynamiek’ als gevolg van een veranderde ligging in de stad, verschuivingen in de stedelijke en regionale woningmarkt, demografische veranderingen en gelijktijdige fysieke veroudering. Een negatieve spiraal die intussen ook in de alleroudste vinexwijken is waar te nemen en die in de voorstellen van de onderzoekers vooral op het niveau van de buurt en niet van de wijk zouden moeten worden aangepakt. Niet door middel van fysieke aanpassing of herinrichting, maar door programmatische vernieuwing: de grootstedelijke opwaardering van het oorspronkelijke uitgangpunt van de bloemkoolwijk: het dorpsgewijs wonen rond een erf in de stadsrandzone.

Nu de bloemkoolwijken hun reputatie van landelijkheid, stedelijke luwte en nabuurschap zijn kwijtgeraakt, en door ligging en bevolking onderdeel zijn van een grootstedelijke werkelijkheid, is een van de interventiemogelijkheden het opsporen en faciliteren van hedendaagse collectieve ontwikkelvormen. Het bieden van kansen ‘voor kleinschalig en onderscheidend aanbod in de wijken en buurten: denk aan een zorgbrink, thuiswerkerf, tuinhof, campingerf, hotelhof, bejaardenbrink, ecohof of kindererf’. Collectieve arrangementen, niet alleen uit de hoek van de gevestigde partijen op de woningmarkt, maar ook van allerlei kleinschalige organisaties en ondernemingen. Een pleidooi voor initiatieven op het erf die niet meer ideologisch, maar vooral pragmatisch van inslag zijn en die inspelen op nieuwe vormen van interactie, samenwonen en alliantievormen van de hedendaagse netwerkstedelijkheid.

Tenslotte: een deel van de bewijskracht van het boek ligt opgeslagen in overzichtelijke tabellen en grafieken. Het is buitengewoon jammer dat de evidentie van het kaartmateriaal daarbij achterblijft. Dat heeft niet alleen te maken met de slechte kwaliteit van de technische weergave, maar vooral met de gebruiksonvriendelijke plaatsing van de legenda helemaal aan het eind, op de binnenflap van het boek. Maar wat me uiteindelijk nog het meest frappeerde is het contrast tussen de tobberige sfeer in de wijken die door de tekst wordt opgeroepen en de vitaliteit, jeugdigheid, pret en vindingrijkheid die de bewoners uitstralen op de weergaloze foto’s van Raimond Wouda. Wat een feest moet het zijn om hier te mogen wonen, hoor ik mezelf ik al lezend denken en neem me voor de volgende keer in Houten mijn ogen beter de kost geven.