Recensie

Een eeuw met verlaagde dynamiek

Ieder tijdperk schept zich de geschiedenis die het best van pas komt. Geschiedenis is herkenning, althans, ze begint er mee. Het kort geleden uitgegeven proefschrift van Geert Medema, handelend over het bouwkundig onderhoud van de Hollandse stad in de achttiende eeuw, komt dan ook op een geschikt moment. Er bestaat namelijk het een en ander aan overeenkomstigheden tussen de achttiende eeuw en de onze.

De Vinex ligt voor eens en altijd achter ons. Daarmee is een einde gekomen aan ruim een eeuw van grondige vernieuwing van de ruimtelijke orde en, meer in het bijzonder, aan een eeuw van voortdurende uitbreiding van het stedelijk gebied. De bouwopgave is de laatste tijd gekeerd in een opgave van hergebruik en herontwerp. Men zou bijna van stagnatie willen spreken, als die term niet zo’n ongunstige bijklank had. Uitgaande van een denkbeeldig scenario zonder al te veel natuurrampen en andere gewelddadigheid, kunnen we echter rustig aannemen dat de ruimtelijke orde zich in de komende eeuw eerder in bestendigheid zal ontwikkelen dan met grote schokken. De grenzen lijken bereikt. Medema’s boek gaat over een soortgelijke periode als de onze, een periode waarvan historici lang hebben aangenomen dat er maar heel weinig in gebeurde. Tussen aan de ene kant de stad van de Gouden Eeuw en aan de andere kant de moderne stad van na 1850 zat een gat van 150 jaar. Dat gat wordt niet ontkend door Medema, maar het aardige van zijn boek is dat er bij nauwgezette inspectie van de historische documenten van alles aan de hand bleek te zijn in dat gat.

In de achttiende eeuw ontbrak het aan grote publieke bouwprogramma’s, want wat in beide voorgaande eeuwen was gebouwd en opgericht volstond. Alleen in Rotterdam en Schiedam verheugde men zich in een ten opzichte van de rest van Holland verlate bloei, waardoor daar een paar spannende competities werden gehouden, voor onder meer een beursgebouw en een stadhuis. De rest van Holland had twee dynamische eeuwen achter de rug en die hadden zich duidelijk afgetekend in de stedelijke ruimte, onder andere in de vorm van een typologisch steeds verder gedifferentieerd gebouwenbestand. Al langer beschikten de steden over organisaties voor het onderhoud van de publieke voorzieningen, maar vanaf de zestiende eeuw werd de bouwkundige expertise samengetrokken in een vaste ambtelijke dienst, direct ondergeschikt aan het stadsbestuur. De zogenaamde ‘stadsfabriek‘ was een uitbundige verzameling van ambachten: metselaars, loodgieters, timmerlieden, modderwerkers, schilders, stratenmakers en nog veel meer in diverse hiërarchische lagen. In Amsterdam en Leiden werd in de zeventiende eeuw omstreeks twintig procent van de algemene uitgaven via de stadsfabriek besteed, zo vermeldt Medema. Maar aan het eind van de zeventiende eeuw nam het aantal bouwopdrachten af tot bijna niets. Voor zover er nog aan architectuur gedaan werd, voltrok zich dat in de particuliere sector.

De stedelijke diensten speelden in op de veranderde conjunctuur door zich voornamelijk toe te leggen op onderhoud en handhaving van het overgeleverde bestand aan gebouwen. Dat deden ze betrekkelijk goed. In buitenlandse reisbeschrijvingen werd niet direct de lof gezongen over de nieuwste architectuur van Holland, gewoonlijk gekarakteriseerd door een sober baksteenclassicisme, maar wel werd de algehele toestand van de openbare ruimte bewonderd. De straten waren over het algemeen vakkundig aangelegd en ze waren nog schoon ook. De huizen zagen er goed onderhouden uit. Het groen bleek te worden onderhouden; plaatselijk werden zelfs stadsparken aangelegd. Natuurlijk werd ook de geraffineerde waterstaatkundige infrastructuur voorbeeldig gevonden. Het enige dat er in buitenlandse ogen bekaaid af kwam in de Hollandse stad waren ruim opgezette pleinen. Die waren hier namelijk niet of nauwelijks. Kennelijk voorkwam de Hollandse zuinigheid het inwisselen van specifieke functies voor leegte ten algemene nutte.

De instandhouding van het ruimtelijke publieke domein van de stad was niet alleen een zaak van goed onderhouden ambachten. Er ging een uitvoerige administratie achter schuil met een breed takenpakket, variërend van de opstelling van werkinstructies voor het eigen personeel tot het afleveren van aanzeggingen bij onwillige burgers, bijvoorbeeld bij achterstallig onderhoud. De ambtelijke controle strekte zich uit tot stookplaatsen, stoepen en luifels, terwijl voor sloop toestemming moest worden aangevraagd. Het is niet zo gek om te vermoeden dat op die manier de grondslag werd gelegd voor een bestuurlijk regime dat tot vandaag merkbaar is gebleven in velerlei vormen van bouwtoezicht en welstand.
In de fysieke openbare ruimte van de achttiende eeuw ging het in de eerste plaats om instandhouding, maar daarenboven om een zich in geleidelijkheid ontwikkelende bouwcultuur. Soms was er gelegenheid om de stedelijke hygiëne te verbeteren, bijvoorbeeld door maatregelen tegen stilstaand water of slechte ventilatie. Met name de waterstaat wist te profiteren van voortschrijdende ingenieurswetenschap. De voor armen, zieken en ouderen beschikbare logementen in de stad werden verbeterd, terwijl ook de ideeën over militaire verdediging langzaam opschoven. Dat zou uiteindelijk overigens leiden tot het verdwijnen van de noodzaak voor het onderhouden van een fortificatie voor iedere afzonderlijke stad.

Het eindpunt van Medema’s boek is goed gekozen: de afkondiging van de Bataafse Republiek en de functieverandering van het Amsterdamse stadhuis tot koninklijk paleis voor Lodewijk Napoleon, net aan weerszijden van het jaar 1800. Een op zelfstandige steden gerichte bestuurlijke cultuur werd opgevolgd door een bestuur dat van bovenaf werd opgezet. De Gemeentewet van 1851 legde de nieuwe verhoudingen vast tussen de bestuurslagen en maakte een einde aan een cultuur waarin de ‘stadsfabriek‘ wist te gedijen. Vanaf nu werd openbare, externe aanbesteding van alle publieke werken verplicht en verdween het bestuurlijk geïncorporeerde ‘stadstimmeren’.

Tussen het vele dat we al wisten van de Gouden Eeuw en het minstens zo vele dat we al wisten van de negentiende eeuw wordt met dit proefschrift een bruikbare historische schakel gelegd. Dat maakt dit tot een interessante publicatie, met een wereld van details over het per stad uiteenlopende historische verloop. Medema’s boek is mooi uitgegeven, maar hij heeft het helaas ook een beetje stram gecomponeerd en geschreven. Het mist de literaire bravoure van een studie die meer dan tien jaar geleden met een vergelijkbaar perspectief werd geschreven: Ida Jagers Hoofdstad in gebreke, dat gelezen kan worden als het negentiende-eeuwse vervolg op Medema. Afgezien van de historische verdienste is het aardige vooral dat je je bij het lezen van dit boek een toekomst begint voor te stellen waarin de architectuur en stedenbouw zich andermaal voornamelijk toeleggen op onderhoud en bewerking van het bestaande. Na decennia van grote gaten in de binnenstad en bouwen op het opgespoten weiland buitenaf is dat voor de afwisseling heel geschikt.