Recensie

Tussen wetten en regels. Nederlandse architectuurboeken in de negentiende eeuw

De laatste jaren heeft de negentiende eeuw zich mogen verheugen op meer aandacht. Steeds meer van deze zo lang stiefmoederlijk behandelde eeuw wordt in kaart gebracht. Verantwoordelijk daarvoor zijn natuurlijk vooral Auke van de Woud en zijn promovendi. Met als meest recente bijdrage het boek De wetten van de bouwkunst van Petra Brouwer.

Al lange tijd stond een cassette op het programma van Uitgeverij 010 waarin drie onderzoekers hun resultaten van het onderzoeksproject Architectuur in Nederland in de negentiende eeuw zouden samenbundelen. Lex Hermans publiceerde zijn Alles wat zuilen heeft is klassiek. Classicistische ideeën over bouwkunst in Nederland, 1765-1850 en Geert Palmaerts zijn Eclecticisme. Over moderne architectuur in de negentiende eeuw in 2005. Het wachten was op de studie van Petra Brouwer over de toenmalige opvattingen over architectuur en geschiedenis.

In 2009 promoveerde Brouwer in Amsterdam en recentelijk verscheen er een handelseditie van haar onderzoek De wetten van de bouwkunst. Nederlandse architectuurboeken in de negentiende eeuw bij NAi uitgevers. Het onderwerp is dus enigszins anders dan in eerste instantie bedacht. Deze verschuiving is tekenend. De nadruk kwam steeds meer te liggen op de productie van architectuurboeken in Nederland in de negentiende eeuw. Niet de bouwkunst maar de reflectie op de discipline kwam centraal te staan, van Jacob van Dalens  De bouwkunstenaar (1806) tot de Klassieke Leergang der Bouwkunst (1900) van A.R. Freem en F. Laureys.

Mocht iemand denken dat er in de negentiende eeuw in Nederland weinig over de bouwkunst werd geschreven, na het lezen van het boek van Hermans en dit van Brouwer zal die mening wel voor een andere hebben plaatsgemaakt. Ook in Nederland was er sprake van interessante ontwikkeling in de reflectie. Brouwer heeft dat op systematische wijze geanalyseerd. Haar betoog valt in hoofdzaak in twee delen uiteen, een deel waarin ‘de leer van de burgerlijke bouwkunst’ alle aandacht krijgt en een deel waarin ‘de schone bouwkunst’ wordt benaderd via de boeken over het onderwerp. In het eerste deel is de heersende kennis van de verschillende materialen uitgangspunt, in het tweede deel lijken de beschouwingen over de esthetiek veel meer het discours te hebben bepaald. Praktijk en theorie lijken twee werelden te zijn, maar er heersen wel degelijk spanningen. Brouwer haalt ze nog verder uit elkaar door eigenlijk in het eerste deel de theorie van de praktijk en in het tweede de theorie van de theorie te bekijken. Pas aan het einde lijkt ze beide naar elkaar toe te buigen.

De Duitser Gottfried Semper is de eerste geweest die een niet altijd evengoed begrepen poging doet de twee kanten van de discipline theoretisch weer bij elkaar te brengen. In de praktijk bleef hij de neorenaissance aanhangen. Brouwer zal deze bijzondere positie van Semper waarschijnlijk niet beamen. Volgens haar ligt Sempers invloed ‘in het veelvuldig gebruik in de geschiedenisboeken … van begrippen als kracht, richting, actief, verticaliteit en horizontaliteit’. Daarmee doet ze waarschijnlijk toch te kort aan deze Duitse architect die op het denken van Berlage zijn stempel zal zetten.

Het lijkt erop dat de Nederlandse architecten achter de feiten aanliepen en zich steeds weer lieten inspireren door wat er in het buitenland gebeurde. Dit is echter niet of nauwelijks uitgangspunt van deze studie geweest. In de aanpak van Brouwer ligt de klemtoon op de materie. Het Nederlandse krachtenveld en de wijze waarop het denken over het vak ingrijpend veranderde worden geanalyseerd. Uit haar studie blijkt niettemin dat Nederlandse architectuurboeken meestal schatplichtig waren aan buitenlandse publicaties. Vertalingen, soms zonder de oorspronkelijke auteur te noemen, kwamen regelmatig voor. Er werd zowel naar Duitsland, Engeland als Frankrijk gekeken.
In 1782 beweerde de invloedrijke Leidse arts Petrus Camper: ‘De nieuwmodische Bouwkonstenaars schijnen het juk der gewoonte, en verslaafdheid aan het gezag der Ouden wel min, of meer, afgeschud te hebben; maar de groote vraag blijft, of zij iets beters hebben ingevoerd, iets redelijkers?’. Zonder dat Brouwer Camper noemt kunnen we wel zeggen dat met deze zin de problematiek van de negentiende eeuw al scherp wordt ingeleid: alles moet ‘redelijk’ worden gebracht, beredeneerd, en om dat te kunnen worden er boeken geschreven. Handboeken, Bouwkundige woordenboeken, Ordeboeken en Geschiedenisboeken over de bouwkunst wedijveren om een markt te veroveren. Volgens Brouwer moesten de eigenschappen van de burgerlijke bouwkunst ‘wetmatig’ worden verklaard. In haar ogen hebben de veranderingen in de materialen- en constructieleer en de schoonheidsleer elkaar vanwege hun gelijktijdig- en gelijksoortigheid versterkt. Dit te bewijzen is een van haar doelstellingen geweest. Of het haar ook gelukt is zal de lezer zelf moeten concluderen na het lezen van dit mooi uitgegeven boek.

Behalve dat Brouwer een interessant overzicht biedt van de architectuurboeken in de negentiende eeuw en de rijkdom ervan aangeeft, biedt ze ook heel veel stof tot nadenken en laat ze genoeg ruimte over voor discussie in de toekomst. Dat ligt ook wel voor de hand. Een zo even complexe als gecompliceerde eeuw als de negentiende laat zich moeilijk in de harde vorm van een kloek boek vangen. De waarde van de studie van Brouwer ligt bovenal in de systematische benadering, maar daarin schuilt ook een zwakte. Door zoveel aandacht te besteden aan de theoretische kanten van het discours komt de historische kant soms iets te kort. Haar betoog lijkt geheel los te staan van elke historische realiteit, een koppeling met en een reconstructie van een bepaald tijdsbestek wordt weinig geboden. Het valt toch aan te nemen dat naast wetenschappelijke veranderingen ook politieke, sociale en maatschappelijke verschuivingen een belangrijke rol speelden in het zich ontplooien van een discipline die enerzijds zocht naar zekerheden en anderzijds steeds meer afhankelijk werd van ontwikkelingen die juist die zekerheden voortdurend ondermijnden. Niet alleen wat ‘goede’, ‘burgerlijke’ of ‘schoone’ architectuur was werd steeds minder duidelijk, maar ook wat onder architectuur moest worden begrepen. De wetten die Brouwer beschrijft worden steeds meer regels die slechts bepaalde groepen zullen hanteren. Met haar onderzoek naar die wetten heeft ze echter een belangrijke bijdrage geleverd aan een beter begrip van een ‘duistere’ eeuw, die zo graag het licht had willen brengen. Daarnaast is haar studie een fundamentele gids voor een ieder die van architectuurboeken houdt. Daarbij moet men wel beseffen dat haar bibliografie geen uitputtende bibliografie is maar een naar verschillende categorieën gemaakte selectie van in Nederland uitgegeven boeken uit haar bibliografie van de primaire bronnen.