In de slipstream van de hernieuwde belangstelling voor Jane Jacobs’ studie The Death and Life of Great American Cities uit 1961 verscheen recentelijk het boek Terug naar de stad van Jos Gadet. Gadet is stadsgeograaf bij de Amsterdamse gemeentelijke Dienst Ruimtelijke Ordening (dRO) en bewonderaar van Jacobs. Die combinatie houdt een belofte in. Zal er dan eindelijk een eind komen aan de uitgestrekte monofunctionele bedrijventerreinen en saaie Vinexwijken met woningen, woningen, woningen en een pleintje met een Blokker?
De ideale stad van Jacobs kenmerkt zich door diversiteit in bevolking en bebouwing, kleinschaligheid en menging van functies. Zij benadrukte het belang van 'leven in de brouwerij' en 'ogen op straat', zag kinderen liever op de stadsstoep spelen dan in het park en ging zelf de straat op om te zien en te beleven wat er in bepaalde wijken goed of fout ging. In navolging van Jacobs zwierf ook Gadet langs de straten en liet de stad op zich inwerken. In zijn boek beschrijft hij een aantal plekken in Amsterdam, van de Wibautstraat tot de Sloterplas. Soms waardeert hij een plek, soms niet.
Zoals van een fan van Jacobs te verwachten valt, ziet hij niets in de suburbane sfeer van de Sloterplas en omgeving en waardeert hij juist het centrummilieu, de 'urban fabric' met culturele voorzieningen, buurtwinkels en vooral veel cafés. Verrassend is zijn waardering voor de Wibautstraat, de grootschalige doorbraak, waarbij de buurt met de vroeger zo levendige Weesperstraat voorgoed in tweeën gespleten werd. Ook de nieuwste producten van de hedendaagse planners, het afgelegen Science Park en het volgens velen onherbergzame Arena-gebied ontlopen zijn kritiek. Het Science Park heeft een leuk café en dat lijkt Gadet wel het belangrijkste te vinden aan een plek.
Het boek als geheel overtuigt niet. Dat heeft te maken met de genoemde inconsequenties, maar vooral met het doorslaan naar het persoonlijke. Het boek lijkt soms wel een autobiografie, waarbij niet elke ontwikkeling binnen het gezin Gadet even interessant is. Ernstiger is dat hij zijn persoonlijke situatie en voorkeuren verheft tot norm; je moet kiezen voor de stad en in de stad moet voldoende diversiteit zijn en dan ook nog diversiteit van een bepaald soort, vooral faciliteiten van de hippe soort. Destijds werd Jacobs al bekritiseerd vanwege het veralgemeniseren van een persoonlijke voorkeur in levenswijze en het idealiseren van diversiteit. Gadet trekt zich van die kritiek niets aan en gaat onbekommerd verder met het uitdragen van deze discutabele elementen in Jacobs' gedachtegoed.
Ook in het fysisch determinisme van Jacobs volgt Gadet haar. Daar gaat hij heel ver in. Hoe is het mogelijk dat een gestudeerd mens, een stadsgeograaf nog wel, een directe relatie legt tussen Le Corbusier en vechtende ouders buiten en binnen de lijnen van het voetbalveld? De redenering van Gadet is: die rotzooimakende ouders komen uit Almere. Almere is een voortzetting van de ideeën van Le Corbusier en die hebben voor het verval en de verloedering van de steden gezorgd. Ook Van Eesteren is daar volgens Gadet schuldig aan, want die was voorzitter van de CIAM. Het Amsterdamse Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) met de Westelijke Tuinsteden en de later gebouwde Bijlmer zijn volgens hem duidelijke voorbeelden van een verkeerde stedenbouw die leidt tot verval. Net zoals Gropiusstadt in Berlijn, de banlieues van Parijs en dus nieuwe steden als Almere en Lelystad. De mensen die hier wonen deugen daarom ook niet, is zijn boodschap.
Gadet stelt over de historische ontwikkelingen van deze steden en wijken geen vragen, maar veralgemeniseert en veroordeelt, zonder al te veel kennis van zaken. Belangrijke werken over bijvoorbeeld de Westelijke Tuinsteden en de Bijlmer komen in zijn literatuurlijst niet voor.
Kern van het boek is, dat iedereen moet leven zoals Gadet. Als je dat niet doet, ben je een loser. Daar komt zijn redenering althans op neer. Hij woont zelf aan de rand van het centrum, met om de hoek de levendigheid en het vertier van het grote stadsmilieu. Dat is leuk, maar vooral noodzakelijk, vindt hij. Het hippe volk, de creatievelingen en de kenniseconomen hebben de toekomst van de stad in handen. Zij ontmoeten elkaar op plekken waar zij hun mening al laptoppend aan elkaar kunnen toetsen. Uit die botsing van meningen ontstaat volgens Gadet ontwikkeling. Die mensen ontwikkelen zich en dat komt ten goede aan de stad.
Gadet is onderdeel van deze cultuur. Hij hoort er bij, meldt hij. En zijn tante Ans uit Drenthe niet. Hij werpt haar toe dat ze maar in de stad moet leren wonen, omdat ze anders wel erg achterop raakt in haar ontwikkeling. Die tante Ans, zou ze nog een voet over de drempel zetten bij haar neef?
Na zoveel zelfingenomenheid wekt het geen verwondering dat de auteur zich rücksichtslos uitspreekt voor gentrificatie en vermindering van de sociale woningbouw. Van een wachtlijst voor sociale huurwoningen heeft Gadet nog nooit gehoord, maar hij weet wel dat de hippe creatievelingen geen woning kunnen krijgen. Althans niet op de plek die zij nodig hebben voor hun ontplooiing: in of dicht bij het centrum. Volgens Gadet kan dat probleem opgelost worden door 'de uitrol van het centrummilieu'. In normale taal: de vergroting van het centrum. Maar dat wordt volgens hem belet door dat teveel aan sociale woningbouw en door de erfenis van Van Eesteren, die ten westen van de A10 in de weg ligt. Door alle aandacht op de vooruitstrevende stadsbewoners te richten, ziet hij de belangen van andere groepen, die vaak veel minder te kiezen hebben, over het hoofd.
Schuiven we dat bezwaar voor het gemak even terzijde en volgen we de gedachtegang van Gadet, dan duiken er nog steeds onbeantwoorde vragen op.
Wat betreft dat face to face-contact, waarom zou dat gebonden zijn aan het centrum? Kunstenaars en andere creatievelingen hebben in voorgaande jaren het centrumgebied juist gemeden en hun woonwerkgemeenschappen aan de rand of zelfs buiten het bebouwd gebied gesticht. Ze pakten gewoon de fiets als ze naar een café wilden.
En wat is precies dat centrummilieu? Gadet richt zich vooral op de hippe cafés, de bakkers en de culturele instellingen. Maar er zijn ook grote delen van het centrum waar je die voorzieningen helemaal niet aantreft. Nieuwendijk en Kalverstraat zijn toch monofunctionele koopgoten, die Gadet waarschijnlijk ook liever niet uitgerold ziet. Met andere woorden: welk centrummilieu moet uitgerold worden?
Aansluitend is er nog de vraag over de beheersbaarheid van de bestemmingen: hoe bepaal je wie en wat er zich in een bepaalde straat vestigt? Dat je dat aan een straatmanager kan overlaten, zoals Gadet beweert, is nonsens. En dat de stedenbouw in de bestaande stad meer rekening moet houden met de afstand van de woning tot buurtvoorzieningen (vooral bakkers) is een loze kreet. De gemeente kan verbieden en faciliteren, maar kan niet bepalen of er een bakker op de hoek moet komen.
Een heldere analyse over de ontwikkeling van de stad en de rol van dRO daarin ontbreekt in dit boek. Uiteindelijk blijf je na het lezen van dit boek, en als een reactie op al dat hippe gedoe en de zelfingenomenheid, met een gevoel zitten dat die monotone buitenwijken nog zo slecht niet zijn. Dat is misschien nog het meest positieve resultaat, zij het geheel tegen de bedoeling van Gadet in: je wordt gedwongen de eigen voorkeuren te relativeren.