In haar nieuwe boek vraagt Christine Boyer zich af waarom Le Corbusier boegbeeld van de moderne architectuur zich in zijn paspoort niet identificeert als architect maar als Homme de Lettres. Gezien de overvloed aan publicaties over het werk van de wereldberoemde architect, om nog maar te zwijgen van zijn eigen productie, lijkt nog een boek overbodig. Toch vormt het schijnbaar onbelangrijke detail van zijn eigen positionering als intellectueel de aanleiding voor een fundamentele vraag: waarom schrijven architecten eigenlijk?
Le Corbusier is hiervoor een dankbaar onderzoeksobject, met bijna evenveel boeken (rond de vijftig) als gerealiseerde gebouwen (nog geen zestig). Daarnaast onthullen zijn brieven en aantekeningen hoe belangrijk het schrijven is voor zijn werk en zelfbeeld. Voor haar monnikenwerk Le Corbusier, Homme de Lettres, een studie van meer dan 700 paginas over de periode tussen 1907 en 1947, dook Boyer gedetailleerd in zijn geschriften; van boeken, artikelen en het tijdschrift LEsprit Nouveau, tot brieven en aantekeningen. Uit zijn geconstrueerde identiteit als homme de lettres en de talloze (zelf)beschouwingen in brieven en teksten, traceert zij een bestaan dat zich toetst aan de (geschreven) media, misschien wel meer dan aan het gebouwde resultaat.
Wat is de toegevoegde waarde van het schrijven voor de architect? Hoe werkt de relatie tussen manifest en gebouw, tussen woord, beeld en constructieve daad? Boyer stelt dat het schrijven voor Le Corbusier cruciaal is geweest voor de constructie van zijn professionele identiteit. Hiermee biedt zijn werk een fascinerende inkijk in het bestaan van een architect die zich in verschillende media uitdrukte. Zo is schilderen voor Le Corbusier, net als voor zijn mentor in deze, de kunstenaar Amédée Ozenfant, een daad van vrijheid. Zelf stelt hij later dat schrijven soms noodzakelijk bleek als aanvulling op het tekenen en bouwen.
Er zijn andere voorbeelden van schrijvende architecten, zoals Leon Battista Alberti in de Renaissance en Eugène Emmanuel Viollet-le-Duc in de 19e eeuw, Rem Koolhaas nu of Oswald Mathias Ungers halverwege de jaren zeventig, toen hij een bouwluwte van bijna tien jaar wist op te vullen met diverse manifesten en didactische experimenten. Alleen al de reeks manifesten die geproduceerd zijn vanaf het CIAM-tijdperk getuigt van de belangrijke rol van tekst in de architectuur. Toch lijkt Le Corbusier een exemplarische rol te vervullen in het huidige tijdsgewricht. Het verlangen om erkend te worden als intellectueel mag dan al aanwezig zijn in de geschriften van Vitruvius en Alberti, met LEsprit Nouveau bezorgde Le Corbusier de intellectuele ambities van de moderne architectuur een massamedium.
Het boek laveert tussen een historisch-theoretisch onderzoek naar het zelfbeeld van de architect en een encyclopedische weerslag van zijn werk en leven. Hoewel de essentie van de centrale vraag soms dreigt onder te sneeuwen door de hoeveelheid informatie en gedetailleerde verwijzingen, is het omvangrijke boek toch verrassend goed leesbaar. Het leent zich zowel voor een langdurig leestraject van begin tot eind, als voor selecties van bepaalde episodes, die chronologisch geordend en helder gethematiseerd zijn.
Vanuit hedendaags perspectief fascineren vooral de – veelal bewuste – constructie van zijn eigen persoonlijkheid en de systematische mythologisering van het architectenvak. Le Corbusier beschouwt architectuur als de synthese van de kunsten en de architect als bewaker van de grote lijn. Dit verschilt weinig van de prominente positie die door Alberti aan de architect wordt toegekend. Maar waar er in de Renaissance nog geschreven werd over het belang van breed en diepgaand onderwijs en de morele integriteit van de architect, hebben Le Corbusier, Frank Lloyd Wright en Mies van der Rohe vooral oog voor het revolutionaire karakter van de architectuur, voor vernieuwingen in denken en schrijven en voor de kracht van het (originele) individu. Het inmiddels klassieke beeld van Howard Roark, van de onbegrepen visionair die niet alleen zijn tijd ver vooruit is, maar ook als persoon samenvalt met zijn werk, dringt zich algauw op.
Met name in de context van de laatste twintig tot dertig jaar onthult het boek Le Corbusier, Homme de Lettres een aantal interessante gedachten. Ten eerste: is de focus op theorie an sich in de laatste jaren niet een doodlopende steeg gebleken, omdat het zonder de materiële werkelijkheid onvoldoende diepgang kan bereiken? Ten tweede: hoe verhoudt het zelfbeeld van de architect zich tot de mythische proporties van de grote historische figuren, en daarnaast tot het object zelf? De huidige voorliefde voor de celebrity (of in ons vakgebied: de starchitect) verbloemt vaak de inhoudelijke vraagstukken. Zo kan het zijn dat een gebouw wordt neergesabeld wegens de (vermeende) persoonlijke kwaliteiten van een architect of, om diezelfde reden, juist kritiekloos wordt ontvangen. Vaak wordt de architect uitgenodigd om city-branding te bewerkstelligen, het Guggenheim-effect, of is de architect zelf tot icoon geworden zoals in het geval van Rem Koolhaas.
Tot slot: kunnen we de architect nog altijd als een generalist beschouwen? Als de Renaissance-intellectueel die zich diverse disciplines heeft eigengemaakt teneinde ze allen samen te brengen in een bouwwerk, dat zich op open wijze kan verhouden tot de diverse lagen van betekenis? Of moeten we misschien, om met Andrea Deplazes te spreken, de architect beschouwen als een professionele dilettant, die overal een beetje vanaf weet, maar wiens grootste kwaliteit is dat hij de grote lijn weet te bewaken en diverse specialismen weet te integreren tot een groter (gematerialiseerd en gedetailleerd) geheel dat de tijd weet te doorstaan?
De grootse, meeslepende rol van de architect wordt door Le Corbusier onderstreept. Voor hem zijn de diverse activiteiten een middel om een synthese van de kunsten te bewerkstelligen. De architect moet de grote lijn, de overkoepelende visie bewaken. Toch is het meest relevante vraagstuk waar Homme de Lettres om draait misschien wel gelegen in de verschillende dimensies van de architectuurkennis en de media waarin die zich openbaren. Het schrijven, het tekenen, het bouwen zijn allemaal deelactiviteiten die bijdragen aan het vak, maar het geen van allen definiëren. De architecten die laveren tussen tekst, beeld en gebouw zijn vaak ook degenen die een scala aan ideeën hebben en daarvoor de juiste vorm zoeken, of dat nu een gebouw, een plein of een manifest blijkt te zijn. Zo wordt het boek ook een pleidooi voor een herbezinning op de theorie want de mooiste voorbeelden van deze ideeën bevinden zich in de interpretatieve ruimte tussen tekst, beeld en gebouw. Het vak mag dan getekend zijn door grootse verhalen, dit boek toont het belang van specifieke vraagstellingen die in meerdere dimensies worden uitgediept, van manifest tot materialisatie.