Feature

Bouwen als royale daad

Oude overtuigingen hebben soms de neiging voort te leven zonder een duidelijke reden. Wie halverwege de vorige eeuw baksteen gebruikte, schuine pannendaken toepaste of in Delft gestudeerd had, was een traditionalist. Johannes Fake Berghoef (1903-1994) deed alle drie en paste dus moeiteloos in dit hokje, zo luidde eens het oordeel. Onterecht, aldus promovenda Jennifer Meyer (RuG).

Sloterhof, Amsterdam / J.F. Berghoef 1955-1960 / foto Mark Ahsmann

Modernistische architecten lieten in de wederopbouwperiode niet na hun afschuw over de traditionalisten uit te spreken en eigenlijk echoot die mening nog steeds na. Dat is mede de reden waarom het werk van Berghoef nooit goed werd onderzocht, denkt Jennifer Meyer.  Onterecht, vindt ze: ‘De discussie over traditie en moderniteit is overbodig geworden. Hij was een goede architect.’ De uitverkochte lezing met als titel Berghoefs motto ‘Bouwen is een royale daad’ in het Amsterdamse Van Eesterenmuseum komt op een precair moment, al jaren woedt een discussie over sloop of behoud van Berghoefs Airey-woningen die tegenover het museum aan de Van der Vlugtlaan staan. De als tijdelijk bedoelde woningen zijn volgens museumdirecteur Hans van der Schaaf ‘tot op de draad versleten’; de meeste van de over het algemeen allochtone bewoners zou graag een ander huis krijgen. Vanuit de buurt bestaat veel weerstand tegen sloop van de kenmerkende gebouwen, ook tijdens de ‘vragenronde’ vertelden enkelen enthousiast over de bijzonderheden van hun woning.
Meyer wil zich blijkbaar niet mengen in deze wel-of-niet-sloop-discussie, in haar lezing legt ze liever de nadruk op de aspecten die Berghoef als architect bijzonder maakten. Overtuigend laat ze zien dat Berghoef helemaal niet zo traditioneel was. Volgens haar zijn het traditionalisme, waartoe Berghoef doorgaans gerekend wordt, en het modernisme beide reacties op de neo-architectuur van de 19e eeuw. Berghoef bevond zich veeleer op het snijvlak van die twee stromingen, want hij was zeker niet wars van vernieuwing van bouwtechnieken en plattegronden, of het gebruik van beton.

De Airey-woningen uit 1953 zijn daarvan het levende bewijs. Hoewel Berghoef het liefst bouwde met baksteen en woningen onderscheidbaar wilde houden, vond hij het vanuit het oogpunt van de woningnood gerechtvaardigd om te experimenteren met massawoningbouw en beton als bouwmateriaal, aangezien baksteen en geschoolde arbeiders schaars waren. De overheid hield bij de ongekend grootschalige projecten van de wederopbouw middels een ingewikkeld financierings- en subsidiesysteem de touwtjes strak in handen. Dat leidde ook tot de verwetenschappelijking van ontwierp- en productiemethoden. Een goed voorbeeld daarvan was de Nederlandse Maatschappij voor Volkshuisvesting (Nemavo) die in 1947 in opdracht van het rijk werd opgericht om het uit Engeland afkomstige Airey-bouwsysteem aan Nederlandse regelgeving en voorschriften aan te passen en in de praktijk toe te passen. Berghoef werkte dit samen met H.T. Zwiers voor de Nemavo uit. Het Airey-bouwsysteem was bijzonder geschikt voor het eenvoudig en op grote schaal optrekken van huizenblokken. Alles aan de woningen, die bestaan uit een skelet van staal en beton waaraan betonnen prefab-onderdelen worden bevestigd, was gestandaardiseerd, van de grootte van de ramen tot de plattegrond van de woningen, zodat snelle en grote productie mogelijk was. Behalve de woningen aan de Burgemeester De Vlugtlaan ontwierp Berghoef onder meer ook de Sloterhof in Slotervaart, en flats in Slotermeer volgens dit systeem.

Berghoef begaf zich met zijn bouwtechnische vernieuwingen op het terrein dat, tot op de dag van vandaag, wordt vereenzelvigd met de moderne architecten. Na het verbeteren van het Airey-systeem, liet hij zijn inventiviteit opnieuw zien bij het ANWB-kantoor in Den Haag (1958-1962, in samenwerking met H. Klarenbeek). Als eerste in Nederland paste hij bij dit gebouw betonnen prefab-schaaldaken toe. Het dak van de personeelskantine bovenop het kantoorgebouw diende als oefening voor het ronde schaaldak van 25 meter doorsnee op het publieksgebouw. Ook nieuw waren de bakstenen elementen die net als in het Airey-systeem zonder een dragende functie aan de gevel werden bevestigd.
Hoewel Berghoef in 1956 het door de Betonvereniging uitgegeven boekje Bouwen in Beton schreef, met daarin veel foto's van internationale referentieprojecten van onder andere Oscar Niemeyer en Le Corbusier, werd hij geen groot voorstander van het onverhuld tonen van het beton aan de buitenzijde. Hij vond het Nederlandse klimaat er niet geschikt omdat het materiaal hier veel te lelijk verouderde. In het geval van het Airey-systeem kwam daar nog bij dat de gevel erg moeilijk te detailleren bleek vanwege de standaardmaten. Door het toevoegen van trappen, balkons en bakstenen plinten probeerde Berghoef toch nog zo veel mogelijk afwisseling en plasticiteit in de gevels te creëren.

Behalve bouwkundig was Berghoef ook typologisch vernieuwend, vertelde Meyer. Bij stadhuizen, waarvan hij er diverse op zijn naam heeft staan, was hij een van de eerste architecten die een multifunctionele publiekshal ontwierp waarmee hij de openheid en democratisering van het bestuur wilde uitdrukken. Bij het stadhuis van Hengelo (1946-1953, 1958-1963) is dat goed te zien. Stilistisch put hij nog inspiratie uit de architectuur van de Toscaanse stadhuizen in Italië, met name de toren is daar een voorbeeld van, maar aan de achtergevel en in het interieur komt een zakelijk kantoorgebouw tevoorschijn waar de betonnen draagconstructie onverhuld wordt getoond. De grote entreehal en de vele kunstzinnige details geven het gebouw de status die een stadhuis volgens Berghoef ook moest bezitten.
Voor een architect die schreef dat er altijd al een ‘bouwstroom van pretentieloze architectuur’ had bestaan en die vond dat dit helemaal niet erg was, heeft Berghoef – misschien wel ongewild – die pretentieloosheid zeker overstegen.