Recensie

Verbeter de wereld, begin in de stad: IABR en Making City

Drie-en-dertig projecten presenteren op een tentoonstelling binnen een enkele zaal is geen sinecure. Zeker niet als het projecten betreft die zo verschillend zijn als een biënnale bijeen kan brengen. Wat maakt het meer dan een collectie interessante projecten in meer of minder geslaagde uitvoering? Tijdens de vijfde Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam (IABR) is dat in ieder geval de plattegrond van de tentoonstelling waarvan je bij binnenkomst een print kunt pakken.

Making City in het NAi. Foto Ossip van Duivenbode

Niet alleen het thema van deze IABR is de stad, onder de titel Making Cities is ook de tentoonstelling, ingericht door Kossman.DeJong, opgezet als een stad. Een klassieke stad wel te verstaan, met een groot centraal plein en waar omheen de projecten zijn neergezet, als waren het wijken met een eigen karakter. De projecten zijn niet zichtbaar vanaf het plein, maar liggen verscholen achter grote banners die negen deelthema’s definiëren – de districten waartoe de projecten behoren. Wie het plein achter zich laat en door de tentoonstelling dwaalt, raakt echter al snel deze helderheid kwijt. Zonder plattegrond en zonder telkens terug te keren naar het centrale plein is het gemakkelijk verdwalen in de overdonderende hoeveelheid verschillende informatie, beelden, films, maquettes. De prangende kwesties worden niet zomaar vanzelf zichtbaar.

Het plein is dus belangrijk. Niet alleen omdat daar in een continue ‘loop’ een film vertoond wordt, waarin onder andere Bruce Katz, vice-president van het Brookingsinstituut in Washington, stelt dat het de bouw van steden het imperatief zal zijn van de toekomst. Die stelling ligt voor de hand: het aantal stadsbewoners zal in de komende decennia toenemen tot ruim 80% van de bevolking, tegenover de ruim 50% nu – een groei die vooral buiten de Westerse wereld zal plaatsvinden. Belangrijker dan het bouwen zelf, stelt Katz, is echter ‘wat we bouwen’. De stad is de enige poort naar de toekomst, stelt hij met enige dramatiek. “No Cities, No Future.” En dat is waar de biënnale bij monde van de curatoren Henk Ovink, Joachim Declerck en George Brugmans aan wil werken. Ze presenteren de stad als een instrument. Kort gezegd: wie de stad verbetert, verbetert de wereld. En de stad biedt die kans ook, stellen de curatoren. Steden zijn efficiënt, zowel in economische als in ecologische zin. En schrijven de curatoren in hun statement, met de groei van de stad – niet alleen als megapool en in inwonertal, maar ook in ‘bereikbaarheid en nabijheid’ –, verbetert ook haar sociaal-economische prestatie.’ Kortom, we staan voor wereldwijde economische, ecologische en demografische vraagstukken en deze kunnen alleen via de stad en in de stad opgelost worden. We moeten dus niet alleen steden bouwen, we moeten ook goed weten hoe we ze bouwen en hoe we de kansen, die in de stedelijke samenleving inherent aanwezig zijn, zo goed mogelijk benutten.

Het is in dit perspectief niet zo vreemd dat de biënnale-organisatie voor de derde keer op rij expliciet de stad koos als thema. George Brugmans, naast curator ook directeur van de IABR, spreekt over een trilogie die in 2007 begon met het in kaart brengen van de krachten ‘out there’ die de stad vormen, om vervolgens in 2009 te kijken naar de ‘juiste’ vorm van de stad, om nu in 2012 weer de blik naar buiten te richten en te denken over wat de stad voor de wereld betekent. Over de stad raken we domweg niet uitgedacht.

Voor de curatoren is alleen denken onvoldoende. Niet voor niets sprak ik over de curatoren die ergens aan wilden ‘werken’. En niet voor niets is de titel van de biënnale ‘Making Cities’. De organisatoren willen niet enkel reflectie bieden, een thema aankaarten, maar ook zelf met de voeten in de modder gaan staan en actief participeren in de ontwikkeling van de stad. Van de 33 projecten die in de hoofdtentoonstelling worden getoond zijn er drie waarin de biënnale betrokken is als aanjager: de zogenoemde testsites in Rotterdam, São Paulo en Istanbul. Daarnaast heeft curator Henk Ovink, tevens directeur Ruimtelijke Ordening bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu, de Nederlandse ministeries uitgedaagd om met projecten te komen waarin de biënnale een activerende en reflectieve rol zou kunnen spelen. Daaruit zijn zeven grootschalige projecten gekomen bijeengebracht onder de titel Atelier Making Projects. De projecten variëren van de bekende problematiek op Rotterdam Zuid, via het formuleren van een nieuwe visie op het ‘metropolitane landschap’, tot aan het ontwikkelen van een visie op wat de Olympische Spelen voor de Nederlandse steden zou kunnen betekenen. Tot slot worden er 23 projecten getoond die de organisatie ‘countersites’ noemt, projecten uit binnen en buitenland die zijn geselecteerd uit de inzendingen die voor de biënnale waren ingediend. Ze zijn bedoeld om de Nederlandse projecten in een internationaal en architecturaal kader te plaatsen en nieuwe, ongedachte perspectieven te openen. De variatie in deze projecten is uiteraard bijzonder groot: van de ambitie van de stad Bordeaux te groeien tot ruim 1.000.000 inwoners (interessante strategie), via de waterproblematiek in de Veneto regio (prachtige kaart van de waterstructuren), tot de verstedelijkings problematiek in de Nijlvallei. En ook hier heeft de biënnale organisatie niet enkel geselecteerd; ze heeft alle betrokkenen enkele keren bij elkaar geroepen om te spreken over de verschillende projecten, over de thematiek achter de projecten, met als doel inzichten te delen en de stellingen verder aan te scherpen.

Countersite Cintinho Do Céu, São Paulo. Foto George Brugmans

Wat er door die regie echt is veranderd en hoe de countersites ook echt van invloed zijn (geweest) op de zeven Nederlandse projecten uit Atelier Making Projects wordt in de tentoonstelling niet duidelijk. Het simpelweg bij elkaar plaatsen van de projecten is natuurlijk niet genoeg, ook al zijn ze in negen goedgekozen subthema’s gegroepeerd. Ik mis daarbij overigens het thema van de openbaarheid, waaronder ook de sociale stedelijke samenhang zou kunnen vallen, maar dat terzijde. Samenhang heeft de tentoonstelling vooral waar vier subthema’s de economische uitdagingen verkennen. Deze sluiten goed op elkaar aan: van de revitalisering van zakendistricten, via het hergebruik van de industriële relicten uit het verleden, naar de kansen van de nieuwe economie en de stad als sociale ladder. Zo cirkelt het eerste thema rondom de problematiek van de zakendistricten, in veel gevallen ambitieuze projecten, waar in de loop van de tijd, al dan niet als gevolg van de crisis, de balans van opgemaakt moet worden en de ambities bijgesteld. De districten zijn vaak helemaal niet goed ingebed in de stad. De nabijheid van de rest van de wereld, via de luchthaven, het spoorwegen- net en snelwegennet was belangrijker dan de inbedding in lokale structuren. De bijdrage uit Parijs over La Défense is daar heel helder over. Begonnen als persoonlijke ambitie van achtereenvolgende presidenten is het nu tijd La Défense terug te brengen naar de eigen locatie en de potentie van de omliggende wijken te gebruiken om het zakendistrict te revitaliseren. Een proces dat ook in vice versa positief effect zal hebben. Met name het filmpje dat bij dit project getoond wordt is kinderlijk eenvoudig in presentatie, maar ook heel doeltreffend. Een echte must-see: een presentatie niet alleen van de huidige stand van zaken, maar ook van de geschiedenis van het probleem.
De bijdrage over de Amsterdamse Zuidas, een gezamenlijk project van de architectuurscholen van Yale, de AA en de TU Delft, blijft helaas ontoegankelijk door een te abstracte presentatie. Dat is jammer, want juist het ‘grote publiek’ dat bij een biënnale aangesproken zou moeten worden, zou baat hebben bij heldere Nederlandse projecten, zo helder als eigenlijk alleen de presentatie van de onvolprezen publieke manifestaties ‘Intense stad’, ‘Intense laagbouw’ en ‘Bouwjong’ van de Dienst Ruimtelijke Ordening van stad Groningen dat is. De maquette van het metropolitane landschap van het Groene Hart bijvoorbeeld, is zo abstract dat het zijn doel mist, terwijl de concrete maquette van het cluster Parijs-Saclay waar de verstedelijking wordt gecombineerd met een ‘versterkte geografie’ waarin de landbouw een centrale plaats heeft, blijft fascineren. Een mooi project in het kader van de stelling dat het platteland ook gezien moet worden als stad.

Toch blijft na het zien van de tentoonstelling de vraag hangen op welke manier de stad nu bijdraagt aan het oplossen van de grote vragen die de curatoren opwerpen. Interessant is de actieve rol die de University of Kentucky speelt in de herontwikkeling van tien steden aan de rivier Ohio. Steden die door het sluiten van de energie-industrie in een negatieve spiraal terecht zijn gekomen. Op kleine schaal en in kleine ‘bondgenootschappen’ worden de oude industriegebieden weer herontwikkeld. Terecht stelt decaan Michael Speaks dat daarbij gezocht moet worden naar een architectuur voorbij aan het Bilbao-effect, dat gezocht moet worden naar een architectuur die meer gestoeld is op de lokale kennis en structuren. Opvallend is echter dat de getoonde architectuur echter nog steeds gedomineerd is door een ‘iconische’ vormtaal. Alsof de negatieve spiraal alleen in grote gebaren omgebogen kan worden.
Interessanter is in dit perspectief de eigenlijk vrij eenvoudige manier waarop in São Paulo een aan de rand van een drinkwater reservoir gelegen favela, een publiek front heeft gekregen naar dit water toe. Zo kreeg niet alleen de wijk een gezicht, maar kon ook de waterkwaliteit beter gewaarborgd worden. Dit is wellicht het soort project waar de curatoren naar zochten, een architectonische ingreep die niet alleen lokaal van belang is, maar zelfs voor de hele stad of regio, ja zelf voor de wereld als geheel.