In de deSingel (Antwerpen) vond onlangs het sluitstuk plaats van de door het Vlaams Architectuurinstituut (VAi), Antwerp Architects, Stroom en Artesis de Hogeschool georganiseerde lezingenreeks Hoe maken we Europa II. Op een zomerse avond in een benauwde en schaars gevulde Muziekzaal was deze eer gegund aan architect/criticus/onderzoeker/romanschrijver Christophe van Gerrewey.
Directeur van het VAi en moderator van de avond Christoph Grafe opende de avond met een aantal kritische vragen over het onderwerp. Wat is Europa? En als we dat weten, bestaat er dan een Europese architectuur? Vragen die een tipje van de sluier oplichten van een wirwar aan moeilijk definieerbaar of voor meerdere interpretaties vatbare begrippen. Eigenlijk onmogelijk te beantwoorden vragen dus. Echter, het zijn wel vragen, aldus Grafe, die enorm intrigeren en blijven prangen. Vragen die ten grondslag liggen aan een, zo bleek tijdens deze en eerdere avonden, breed gekoesterde wens om via Europese culturen architectuur te kunnen definiëren en met deze culturen als bron, nieuwe architectuur te kunnen vinden.
Na de eerdere lezingen uit de reeks vol Europa positivisme en hands on benadering met onder andere bijdragen van Juhani Pallasmaa en Paul Shepheard, gaf Van Gerrewey gedurende anderhalf uur zijn visie op het begrip Europese architectuur die een bekoelde en door velen onbegrepen conclusie kende.
Van Gerrewey begon zijn betoog met de stelling dat als Europa bestaat er ook een Europese architectuur zou moeten bestaan. De meest voor de hand liggende definitie zou dan zijn dat Europese architectuur al dat is wat binnen de grenzen van Europa wordt gebouwd. Het trekken van deze conclusie is echter een schijnoplossing van het probleem zo stelde hij: de definitie gaat uit van staatkunde en geopolitiek en stelt de architectuur daarbij niet centraal. Het prijsvraagontwerp voor de nieuwe bibliotheek in Gent van de Japanse architect Toyo Ito bijvoorbeeld is veel eerder een uiting van Japanse architectuur in Europa, dan van een Europese architectuur van een Japanner. Een antwoord op de vraag of Europese architectuur bestaat, moet dus elders gezocht worden. Van Gerrewey deed dit door te kijken naar enkele studies over Europese architectuur die in de 20ste en 21ste eeuw zijn gepubliceerd.
De meest recente poging in de zoektocht naar een identificeerbare Europese architectuur is van architectuurhistoricus en criticus Hans Ibelings met zijn werk Europese Architectuur sinds 1890, met als aangekleefde ondertitel Van Lapland tot Sicilië, van Krakau tot Glasgow. Ibelings faalt met dit boek, aldus Van Gerrewey. Hij maakt geen enkel kritisch onderscheid in wat representatief is en niet, en maakt gebruik van de meest vreemde categorieën. Historiografische modellen van collegas worden selectief gebruikt en weer van de hand gedaan. De grens van waar Europese architectuur gevonden kan worden is niet toevalligerwijs exact het geografisch bepaalde Europa van na de val van het IJzeren Gordijn. En zo ging Van Gerreweys aanklacht tegen het boek nog even door. Europese Architectuur sinds 1890 wordt gedreven door de latente overtuiging dat architectuur in dienst staat van de samenleving en er uitdrukking en vorm aan geeft. Van Gerrewey vroeg zich af of in Europa juist niet het omgekeerd het geval is. Deze niet onmiddellijk evidente bedenking werd jammer genoeg niet verder uitgewerkt. Van Gerrewey besloot zijn analyse van Ibelings boek met de opmerking De lectuur is een bijzonder avontuur, maar “het getuigt van een dove en oorverdovende brutaliteit”. Van Gerrewey doelt hiermee op de in zijn ogen naïeve en historiografisch discutabele wijze waarop Ibelings de complexe materie presenteert. Zonder cynisme voegde hij hier overigens een dankwoord aan de auteur toe: hij heeft de complexiteit heel helder aangetoond.
In de afgelopen decennia hebben meerdere onderzoekers een zelfde poging als Ibelings ondernomen, zoals JJP Oud in 1935, Nikolaus Pevsner in 1943 en George Everard Kidder Smith in 1961. Deze pogingen waren niet allemaal zonder succes, maar bleken wel slechts een beperkte houdbaarheid te hebben. Ze hebben een ding gemeen – en dat geldt wellicht ook voor de studie van Ibelings – en dat is dat ze allemaal zoektochten zijn naar een gemeenschappelijkheid op een moment dat Europa werd of wordt bedreigd; momenten van crisis waarin er behoefte was aan heldere identificatie of zelfs merkvorming. Dit komt het best naar voren in het werk An Outline of European Architecture van Pevsner dat tijdens de Tweede Wereldoorlog voor het eerst werd uitgebracht. Pevsner hanteerde zijn eigen wijze van categoriseren, voor hem deden alleen de gevel, het bouwvolume en het interieur van gebouwen er toe. A bicycle shed is a building; Lincoln Cathedral is a piece of architecture, zijn de beroemde woorden van de Duits-Engelse historicus. En zo bepaalde hij wat goede Europese architectuur is; welke architectuur het goede van Europa uitdraagt. Het wereldbeeld van Pevsner was echter beperkt. Zo beschrijft hij de vandaag alom geprezen Chapelle de Ronchamp van Le Corbusier als een gebouw dat chaos in de wereld zal brengen. Bovendien zet hij Amerika weg als een voetnoot van de Europese geschiedenis. Dit soort historiografie is onmogelijk geworden, stelt Van Gerrewey terecht.
Dat Europa lange tijd de toon heeft gezet in de architectuur staat buiten kijf. Tijdens een expositie over de International Style in het New Yorkse MoMa in 1932 kwamen nagenoeg alle bijdragen van het Europese continent. Dit was volgens Van Gerrewey vooralsnog de laatste belangrijke groepsuiting die aan Europa gekoppeld kan worden. Het Europees model, zoals hij dit noemt, heeft zich succesvol over de wereld verspreid, maar is vandaag de dag niet meer Europees. Het Europese architectuurproject behoort wat hem betreft dan ook voor een groot deel tot het verleden, of beter gezegd het is het verleden.
Echter in geschiedenis van de gebouwde omgeving schuilt een niet te ontkennen uniciteit van Europa. Het heeft op middeleeuwse patronen gebaseerde steden en de architectuur definieert zich door haar positie name ten opzichte van zijn unieke geschiedenis, zo schreef Ernesto Rogers reeds. Met de genius loci van Europa hebben wij een troef in handen. Musealisering dreigt echter toe te slaan! Met een afbeelding van de nieuwe Stadshal in Gent van de Vlaamse architectenbureaus Robbrecht & Daem en Marie-José van Hee benadrukt Van Gerrewey zijn zorgen over de toekomst: Als dit Europese architectuur is, dan is Europa niet meer dan een toeristische trekpleister. Het plakken en stapelen van gebouwen tot een beeld is niet alleen cynisch maar vooral contraproductief, stelt hij.
Is dit dan de conclusie? Nee, zegt van Gerrewey. Hij ziet Europa als een bijzondere schat die keer op keer wordt verstopt om vervolgens weer blootgelegd te worden: een operatieve geschiedenis. Europese architectuur is een mozaïek van identiteiten; van steeds nieuwe realisaties van opvattingen over architectuur die een voor dat moment noodzakelijke identiteit konden verschaffen. De Franse filosoof Jacques Derrida bedacht het begrip palioniem, dat een neologisme is, oude woorden die een nieuwe betekenis krijgen om zo te overleven in een taal. Van Gerrewey ziet Europa als een palioniem. Volgens hem is de belofte voor de toekomst, een Europa dat dienstbaar wordt aan de maatschappij door die eerst te negeren. Als dat gebeurt, belooft de toekomst schitterend te worden! Dit is de manier waarop we Europa moeten maken: verstoppen alvorens te ontdekken.
Minder cryptisch dan dit werd Van Gerrewey niet. Wel stond als een paal boven water dat het zijn volledige overtuiging is dat dit zonder een Europese architectuur moet gaan gebeuren. Het was opvallend te zien dat desalniettemin bijna alle vragen uit de zaal uitgingen van het feit dat een Europese architectuur wél bestaat. Van Gerrewey leek door velen al dan niet bewust onbegrepen. Dit kwam niet in de laatste plaatst door moderator Christoph Grafe die bijna alle vragen uit het publiek zelf beantwoordde en zo ongegeneerd zijn eigen ideeën etaleerde terwijl Van Gerrewey ietwat ongemakkelijk naast het podium stond. Weinig respectvol naar de gastspreker, maar vooral dodelijk voor het debat over Van Gerrewey’s sterk opgebouwde betoog dat had kunnen ontstaan, maar nu uitbleef.