Recensie

Japanse architectuur van binnenuit

Medio mei presenteerde Cathelijne Nuijsink haar boek How to make a Japanese House. De publicatie is het (voorlopige) sluitstuk van een jarenlange zoektocht naar de ontwerpbenaderingen van Japanse architecten. Nuijsink beoogt met haar boek directe toegang te verschaffen tot de (denk)wereld van de Japanse architect en zijn bekendste product: de piepkleine eengezinswoning.

Cathelijne Nuijsink raakte als student in de ban van Japan en spitte vele publicaties over Japanse architectuur door. Deze communiceerden vooral een met mystiek en tradities omhulde architectuur. Tekst en uitleg waren een zeldzaamheid. Nuijsink had daardoor nooit het gevoel tot de kern van de Japanse (ontwerp)cultuur door te dringen. Dus verhuisde Nuijsink al tijdens haar studie architectuur naar Japan. Ze leerde er de taal en na haar afstuderen aan de universiteit van Tokyo bleef ze in Japan wonen. Sinds 2005 publiceert ze in verscheidene vakmedia over Japanse architectuur en ze besloot een boek te maken dat het hiaat vult dat zij ervoer als student. Een boek dat Japan naar de lezer brengt, in plaats van andersom.

Nuijsink verbindt in How to make a Japanese House twee verhalen. Het ene betreft woningontwerpen van Japanse architecten en het andere belicht de specificiteit van de huizenmarkt in de stadslandschappen van (met name) Tokyo. Het boek gaat, beginnend bij inmiddels internationaal vermaarde architecten als Kazuyo Sejima en Jun Aoki, geboren in de jaren 50, via Ryue Nishisawa en Yoshiharu Tsukamoto (Atelier Bow-Wow) uit de jaren 60 tot jonge sterren als Sou Fujimoto en Junya Ishigami, geboren in de jaren 70, drie generaties architecten af. Nuijsink focust vooral op de laatste groep door deze, met 12 projecten, meer dan de helft van het boek te laten vullen.

De woningontwerpen hangen nauw samen met de specificiteit van Japanse steden. Deze is te typeren als een aaneengesloten veld van minutieuze verkavelingen, veroorzaakt door torenhoge grondprijzen. Komt bij dat de overheid de bouw van vrijstaande woningen stimuleert door middel van belastingvoordelen, waardoor het gemiddelde Japanse huis een levensduur heeft van slechts 26 jaar. Dit leidt ertoe dat Japanners geneigd zijn om een huis enkel voor zichzelf te bouwen en daarom de meest extreme of exotische elementen (bijvoorbeeld een zwembad voor de hond) in hun woning verwerkt willen zien. De mix van kleine bouwkavels, strenge bouwvoorschriften en excentrieke woonwensen vraagt om buitengewone benaderingen van de opgave en biedt een dankbaar werkterrein aan (jonge) architecten, aldus Nuijsink.

Van de 21 belichte projecten zijn de meeste reeds welbekend. Alle ontwerpen worden aan de hand van interviews met de architecten besproken. Nuijsink geeft zo het podium aan de Japanners, zonder zichzelf als Europese beschouwer op te stellen. Deze neutrale opstelling werkt zeer in het voordeel van het boek. Het maakt dat je als lezer volledig wordt meegenomen in de denkwereld van de Japanse architecten, die niet eerst in hun antwoorden een cultuurverschil moeten overbruggen, maar meteen van wal steken over de context van hun werk. De interviews vertellen het persoonlijke verhaal van de architect over een enkel ontwerp en dat levert intrigerende zienswijzen op over typisch architectonische begrippen als context, concept en (kleine) ruimte. Het zijn heerlijke teksten die vooral collega-architecten zullen aanspreken. Elk interview wordt vergezeld door foto’s en een uniforme bladzijde met een een situatietekening, doorsnede en plattegrond.

Het begeleidende beeldmateriaal mist helaas diepgang. Dit ligt niet zozeer aan de kwaliteit van de foto’s en tekeningen, maar is vooral te wijten aan de oncomfortabele grafische vormgeving en de beperkte hoeveelheid tekeningen. De fotobijschriften die een link leggen tussen foto en interview staan verticaal, wat de leesbaarheid niet ten goede komt. De beperkte hoeveelheid tekeningen stilt de ontstane honger naar nadere en precieze bestudering van de plannen niet. Dit stelt de lezer niet voldoende in staat de soms prachtige woorden van de architecten te koppelen aan de gefotografeerde en getekende weergave van de ontwerpen.

Het boek eindigt met vijf door Nuijsink geschreven essays die de bouw- en architectuurpraktijk van Japan uiteen zetten aan de hand van thema’s als traditie, bouwtechniek en woningmarkt. De teksten demystificeren het even intrigerende als – zo blijkt –  beperkte perspectief dat in het boek wordt geschetst. Twee aspecten trekken daarbij vooral de aandacht. In het artikel Alternatives to the architect blijkt dat bij slechts 2 procent van de woningproductie in Japan een architect betrokken is. Van een dankbaar werkterrein is dus niet echt sprake. Het merendeel van de markt betreft cataloguswoningen. Nuijsink pleit in haar essay voor het wel betrekken van een architect bij het ontwerpen van het woonhuis, ze stelt dat dit geen extra kosten met zich meebrengt of zelfs goedkoper is. Hier verliest Nuijsink in haar enthousiasme wat aan geloofwaardigheid. Nergens wordt deze claim namelijk onderbouwd en bij geen enkele gedocumenteerde woning worden de bouwkosten of het honorarium van de architect vermeld. Komt bij dat er in het begin van het boek gesteld wordt dat Japanse architecten zoveel tijd aan hun kleine projecten kunnen besteden door de inzet van architectuurstudenten (lees: goedkope arbeid). Deze zijn bereid zoveel uur als nodig is te werken om de mentor tevreden te stellen. Typisch Japans misschien, maar wel een economische factor waar Nuijsink te gemakkelijk overheen stapt.
Verder wordt in het essay Architecture and the city geconstateerd dat de jongste generatie Japanse architecten een beperkte visie hebben op de stad als geheel en zich louter bezighouden met ruimtelijke aspecten, met de woning als kleinste en de buurt als grootste gemene deler. Daarmee is ze mijlenver af komen te staan van de Metabolisten die na de Tweede Wereldoorlog de wederopbouw van Japen van stedenbouwkundige en architectonische inhoud voorzagen. Deze constatering wordt bevestigd door Jun Aoki die in zijn afsluitende essay de jongste generatie waarschuwt zich niet blind te staren op de (schier oneindige) complexiteit van de kleine opgave en zo, mogelijk, niet meer in staat te zijn om deze te vertalen naar grotere (lees: economisch efficiëntere) gebouwen, stedenbouw (relevant na de recente catastrofes door aardbevingen en vloedgolven) of naar projecten buiten Japan. Dit roept de vraag op of jonge Japanse architecten wellicht zijn doorgeschoten in hun door Nuijsink zo prominent belichte niche.

How to make a Japanese House maakt zich vooral verdienstelijk als leesboek en minder als naslagwerk. In tegenstelling tot veel andere overzichtspublicaties van Japanse architectuur zit de kracht van het boek in het persoonlijke karakter van de teksten. Nuijsink laat de lezer diep indalen in de wereld die voor haar inmiddels een tweede thuis is geworden en ontwijkt hiermee het beschouwende (en kritische) perspectief. De lezer krijgt werkelijk een blik van binnenuit. Het boek vult daarmee doeltreffend een lacune binnen de vakliteratuur over Japanse architectuur.