Feature

Kleinestedenbeleid

Met de verkiezingen voor de deur leek het de organisatie van Amsterdams debatcentrum Pakhuis De Zwijger een goed idee om een aantal aspirant Tweede Kamerleden aan de tand te voelen over hun visie op de toekomst van de stad. Zes vertegenwoordigers van redelijk relevante partijen (VVD, PvdA, SP, D’66, Groen Links en DPK) gaven, te midden van een hausse aan vergelijkbare Kamerverkiezing gerelateerde evenementen, zowaar gehoor aan de oproep. Veel bruikbare informatie voor in het stemhok leverde de bijeenkomst echter niet op.

Het lijkt alweer een eeuwigheid geleden, maar ooit was er zoiets als het Grotestedenbeleid. Om uw geheugen even op te frissen: Vanaf 1994 is in verschillende periodes met actief Rijksbeleid geprobeerd status, kwaliteit en uitstraling van Nederlandse steden een positieve impuls te geven. Het beleid werd op initiatief van de vier grote steden, Den Haag, Utrecht, Rotterdam en Amsterdam, de zogenaamde G4, door het Rijk opgezet. In de loop der jaren groeide het aantal betrokken gemeenten uit tot maar liefst zesendertig. In een evaluatie door de Atlas van Nederlandse gemeenten uit 2010 bleek dat het eerder gevoerde beleid inderdaad heeft gezorgd voor een opleving van de betreffende steden. Vooral de kwaliteit van de woonomgeving, de aantrekkingskracht op hoogopgeleide en economisch kansrijke huishoudens en de samenstelling van de bevolking gingen er volgens de onderzoekers op vooruit. Ook de directe omgeving van de steden profiteerde doorgaans van de opleving. Een aantal schaduwkanten waren er ook. Zo was de verbetering van de woonkwaliteit en de stijging van inkomsten niet gelijk verdeeld over de bevolking. Volgens de onderzoekers nam de kloof tussen laag- en hoogopgeleiden toe, net als de ruimtelijke segregatie.

Sinds 2009 hebben een aantal ontwikkelingen in dit verband een ingrijpende rol gespeeld. Allereerste richtte het Rijksbeleid zich op een decentralisatie van het beleid; lokale overheden kregen meer verantwoordelijkheden wat niet altijd tot een verbetering van het beleid leidde. Dan eiste de financiële en economische crisis zijn tol. Verder werd met het aantreden van het kabinet Rutte in 2010, mede onder druk van gedoogpartner PVV, bezuinigd op het steden- en wijkenbeleid. Tegelijkertijd nam de (vak-)discussie een nieuwe wending, waarbij groene, duurzame en intelligente scenario’s, urbanfarming en zaken als cradle-to-cradle de toon zetten. Genoeg stof dus voor een redelijk debat. Zo moet ook De Zwijger geredeneerd hebben.

In een poging om de ambitieuze politici niet op voorhand een open podium te bieden om hun kandidatuur en partijprogramma schaamteloos te promoten was een wat complexe structuur voor de avond bedacht. Het overkoepelende thema was opgedeeld in drie deelthema’s: de creatieve economie van de stad, het metabolisme van de stad en burgers van de stad. Elke thema werd kort toegelicht door een expert op het gebied, respectievelijk Amsterdams wethouder, Carolien Gehrels, architect Jan Jongert (2012 architecten) en Aura de Klyn, een sociaal cultureel maatschappelijk ondernemer. Vervolgens werden twee politici uitgenodigd om in een dialoog tot een gezamenlijke stelling te komen. Dat viel nog niet mee getuige ‘Wij willen Nederland meetrekken door de vrije geest [van Amsterdam, JJB] te laten doorklinken in het landelijk beleid (Groen Links) of ‘Er moet een liberaal-groen akkoord komen waarbij steden met groene, regelarme en vrijzones [freezones, JJB] de mogelijkheden voor duurzame innovaties gaan stimuleren’(VVD en Groen Links). Op basis van dit soort stellingen werden de overige aanwezigen op het podium én in de zaal gevraagd met elkaar in discussie te gaan.

De avond begon sterk met een helder betoog door Marleen Stikker van de Waag Society. Aan de hand van een historische foto van de Rijksdag net na de oorlog, met aardappel oogstende Berlijners op de voorgrond, zette zij kernachtig de kwaliteiten en mogelijkheden van de stad uiteen. Ze benadrukte de vitaliteit en veerkracht van de stad, ook na schijnbaar desastreuze gebeurtenissen zoals het in puin schieten van Berlijn. Essentieel daarbij was, volgens Stikker, het vertrouwen dat bewoners in een economisch en bestuurlijk systeem moeten hebben. Vervolgens schetste zij de verschuiving van een productie-, via beleving- naar een waarde-economie in de stad. Bij dat laatste stadium passen ontwikkelingen als urbanfarming en het stimuleren van groepen (commons), waarbij de verantwoordelijkheid en controle over het eigen leven weer terugkeert bij de burger. Dit dus in plaats van passieve of slechts agerende belangengroeperingen of individuele, gefrustreerde burgers. Voorbeelden van agitatie en irritatie die vooral gericht zijn tegen de politiek en de (institutionele) overheid. Stikker schetste een ideaalbeeld waarin de politiek weer betekenisvol kan worden; een politiek van alle dag. Een systeem waarin burgers worden uitgedaagd om mee te denken. Politiek, zo betoogde Stikker, moet meer benaderd worden als een ontwerpproces. Een situatie waar de overheid met nieuwe strategieën en veel openheid het noodzakelijke, een deels verloren gegane, samenspel tussen samenleving, kennis en economie organiseert. Het hoopvol gestemde en wat ideologische betoog eindigde met de vraag aan de aanwezige politici hoe individuele burgers betrokken kunnen worden bij het noodzakelijke innovatieproces in en rond de stad.

Of het nu kwam door de verkiezingsstress, de onervarenheid om gedachten en plein public helder te formuleren of de wat complexe opzet van de avond, het aanmaakblokje van Stikker wilde niet opvlammen tot een relevant, steekhoudend en gloedvol vuur. Dat gespreksleider Ruben Maes het, omdat hij misschien ook nattigheid voelde, niet kon laten om een aantal keren de zaal te vragen of iemand zich al boos maakte of een onderwerp miste, hielp ook niet echt mee. Deze pogingen de zaal te betrekken leverden eigenlijk alleen irrelevante vragen op die afleidden van de essentie van het debat.

Maar het waren vooral de ‘ambitieuze’ politici die het lieten liggen. Vrijwel niemand slaagde erin om, ongeacht het onderwerp, te komen tot een goede analyse en vervolgens tot een inspirerend aanpak. Het waren kortzichtigheid, voorzichtigheid en onzorgvuldigheid die de toon zetten. Ook de steekhoudende deelinleidingen van Gehrels, Jongert en De Klyn leidden maar af en toe tot heldere uitspraken waar de stad (Amsterdam met name) haar bewoners en (zwevende) kiezers wat aan hadden.

Het grootste slachtoffer was echter de toekomstige stad die door de organisatoren en Marleen Stikker als een zo dankbare en essentiële uitdaging was geoffreerd. Dat de Europese stad, en de Nederlandse in het bijzonder, vooral mondiaal moet denken en opereren, deel moet willen zijn van een internationaal netwerk, haar achterland sowieso niet moet verwaarlozen, binnen haar stadsgrenzen enorme uitdagingen en aantrekkelijke factoren heeft om een nog beter leefomgeving te creëren, fundamenteel kan bijdragen aan een duurzame samenleving door zelf energie en voedsel te produceren. Het was allemaal niet voldoende om tot heldere en duidelijke zienswijzen te komen, laat staan een mogelijke aanpak te formuleren. Op grond van deze avond mag dus ernstig gevreesd worden voor het daadwerkelijk plaatsvinden van de noodzakelijke metamorfose en aanpassing van onze steden. Het is niet te hopen dat deze politici, wanneer ze inderdaad een stem krijgen in het landelijk stedenbeleid, een zelfde bleekheid blijven vertonen. Want dan moet toch echt gevreesd worden voor de toekomst van onze steden. Steden waar dan alleen nog maar een Kleinestedenbeleid voor rest.