Recensie

Top-up! Pleidooi voor een weerbarstige overheid

Marieke Hillen en Eireen Schreurs lazen Compendium for the Civic Economy: What our cities, towns and neighbourhoods should learn from 25 trailblazers. Als initiatiefnemers van de Rotterdamse buurtkiosk Singeldingen plaatsen zij kanttekeningen bij de ‘lessons learned’ uit het boek en hebben een tip voor de top-down.

spread uit besproken boek

In het vacuüm dat is ontstaan nu overheid en instanties niet altijd meer aan de touwtjes trekken, is bottom-up de nieuwe roklengte. Des te merkwaardiger is het dat er in Nederland nog nauwelijks is nagedacht over de ideologische keuzes die in dit fenomeen besloten liggen. Voorlopig blijft het debat steken in politiek correct gekir rondom de zoveelste buurttuin, terwijl radeloze instituties proberen bottom-up te managen, en slimme architecten acquirerend meesurfen op de nieuwe wind. Het kan daarom geen kwaad om over de grens te kijken, naar Engeland, waar het thema sterk gepolitiseerd is.

In zijn verkiezingsstrijd lanceerde de conservatieve premier Cameron de ‘Big Society’ als een ideologisch alternatief. Geen zorgende overheid meer, maar een breed gefundeerde, weerbare maatschappij, waarin ruimte is voor initiatief van burgers. Deze Big Society gaat volgens de schrijvers van het Compendium hand in hand met een nieuw economisch systeem, de civic economy. Deze bottom-up economie combineert in haar ideale vorm “de open cultuur van web 2.0 met maatschappelijke betrokkenheid”, zo stellen zij.

De samensteller van het boek is het Londense architecten- en onderzoeksbureau 00:/, dat van de Engelse overheidsinstituten Nesta en Cabede opdracht kreeg deze nieuwe economie te onderzoeken. In het compendium zijn 25 Europese voorbeelden bij elkaar gebracht. De projecten worden gepresenteerd volgens een vast stramien. Eerst de ontstaansgeschiedenis – het verhaal – van het initiatief, daarna de maatschappelijke impact, om met de drie belangrijkste lessen voor de civic economy af te sluiten.

Indrukwekkend is de scope van de gepresenteerde projecten die de buurttuin ver voorbij gaan. Vooral de initiatieven waarbij voormalige overheidstaken of nutsvoorzieningen worden overgenomen door particuliere initiatieven zijn interessant. Van een ondernemer die het lokale telecombedrijf Rutland telecom opzet, tot een Deens dorp dat een eigen afvalcentrale (!) bouwt. De voorbeelden zijn inspirerend en geven de burger moed. Maar in hun enthousiasme lijken de samenstellers van het compendium een aantal kritische vragen uit de weg te zijn gegaan.

De inventarisatie laat zien dat de initiatiefnemers veelal civic entrepreneurs zijn, ondernemers met een maatschappelijke agenda. Zij zoeken de mazen van de wet, de gaten in de markt en overheid, en met een slimme combinatie van lokaal en globaal starten zij kleinschalige, maar krachtige initiatieven. Het is een wenkend perspectief, maar om te kunnen spreken van een nieuwe civic economy is beduidend meer massa nodig. Samensteller Beunderman vraagt zich af: ‘how can it scale?” ‘CAN it scale?’, is misschien relevanter omdat juist in de kleinschaligheid de kracht lijkt te liggen. Ook de specifieke kwaliteit van de civic economy, haar maatschappelijke agenda, roept discussie op. Wie formuleert deze maatschappelijke doelen? En: hoe zorg je ervoor dat de balans tussen commerciële belangen en maatschappelijk ambities behouden blijft?

Beide typen vragen stelt het compendium niet en het is begrijpelijk waarom. De politiek van Big Society in Engeland wordt na een conservatief begin (Cameron schreef het voorwoord in de eerste editie van het compendium), inmiddels als onontkoombaar alternatief voor de welfare state gezien. Daarom richt de belangrijkste aanbeveling uit het boek zich vooral op de overblijfselen hiervan: de lokale instituties. Deze moeten zich wat de samenstellers betreft beperken tot een servant leadership, zodat ze de vruchtbare grond kunnen bieden waarop de civic economy kan floreren.

Van de Engelse situatie kan geleerd worden dat de rol van de overheid een ideologische discussie is. Deze zal ook in Nederland moeten worden gevoerd. De huidige kabinetsformatie biedt een uitgelezen kans. Stef Depla gaf in Buitenhof direct na de verkiezingen een voorzet: hij sprak over het bepalen van een gemeenschappelijk kompas door PvdA en VVD. Het actief burgerschap wordt immers door beide partijen toegejuicht. De PvdA herkent hierin haar gedachtegoed over emancipatie van de burger en de liberalen zien hun ideeën over zelfredzaamheid van diezelfde burger terug. Beide partijen moeten zich daarom expliciet uitspreken over het nieuwe takenpakket van de overheid, als tegenhanger van de actieve burger en de civic entrepreneur.

Het is onze ervaring dat een bottom-up initiatief alleen volwassen kan worden als zij een kritisch debat over haar nut en noodzaak, maar ook over privaat en publiek belang doorstaat. Of dit debat gebaat is bij een overheid die zich slechts toelegt op faciliterende behulpzaamheid is de vraag. Natuurlijk, wij van Singeldingen hebben ook wel eens gevloekt en getierd na een raadsvergadering (“komt u maar terug als u een maatschappelijk probleem bent, want daar hebben we potjes voor”). En hebben onszelf achter de oren gekrabd na discussies met de dienst stedenbouw (opzij! u staat in een zichtlijn, en bovendien, is dit geen kijkgras?). Maar deze weerstand heeft ons project gemaakt tot wat het is.

Wat ons betreft moeten overheden zich er – liefst precies genoeg – mee bemoeien. Zeker als de overheid mee betaalt, dienen zij flink weerwoord te leveren. Hun taak bij bottom-up is niet marginaal, maar juist cruciaal. Zij moeten de discussievoeren of de publieke investering hout snijdt, wie erbij is gebaat, of ze deze taak wel uit handen willen geven en of de onderneming wel solide is. Hiervoor zijn ambtenaren nodig, die in staat zijn de gekozen koers van de overheid te varen en volop kritische capaciteiten hebben. Dit soort ambtenaren zijn er, her en der, weten wij uit ervaring. Zij moeten worden gekoesterd. Top-up!