Vandaag is het 20 jaar geleden dat de Rotterdamse Kunsthal zijn deuren voor het publiek opende. Dat de Kunsthal een sleutelwerk in het oeuvre van OMA is, staat inmiddels wel vast. Ook bij de opening was de Nederlandse vakpers, die Rem Koolhaas in de jaren daarvoor niet altijd even enthousiast had besproken, unaniem lovend. Maar hoe staat het gebouw er 20 jaar later bij? Oud-jaarboek redacteuren Allard Jolles en Piet Vollaard keken in het kader van 25 jaar Jaarboek met nieuwe ogen naar de sensatie van destijds, en zijn nog steeds onder de indruk.
Op 1 november 2012 is het 20 jaar geleden dat de Rotterdamse Kunsthal zijn deuren voor het publiek opende. Enige tijd later werd het Nederlands Architectuur insituut (NAi) van Jo Coenen opgeleverd, evenals het beide gebouwen verbindende Museumpark, waarvoor OMA samenwerkte met Yves Brunier en Petra Blaisse. De as tussen NAi en Kunsthal vormt samen met de loodrecht daarop gesitueerde, en in dezelfde periode gerevitaliseerde Witte de Withstraat, met culturele centra als Witte de With en het later uitgebreide Museum Boijmans Van Beuningen als scharnierpunt, het sluitstuk en het hoogtepunt van het gemeentebeleid om het stadscentrum door een injectie van cultuur en architectuur nieuw leven in te blazen.
Inmiddels heeft het NAi een paar verbouwingen achter de rug en worstelen de opeenvolgende directies nog steeds met het inpassen van de activiteiten in de verschillende zalen en tussen- en buitenruimten. Het museumpark is pas sinds kort weer toegankelijk na een jarenlang slepende bouwperiode van een parkeergarage, de zogenaamde Blunderput. In al die tijd is de Kunsthal onveranderd gebleven en wisten de opeenvolgende directeuren er een onverwacht succes van te maken, ondanks het gebrek aan collectie en programma. Dat zegt wellicht iets over de kwaliteit van die directeuren, maar het zegt ook wat over het gebouw: er kan heel veel, en de afwisseling in aard en schaal van de vele in de loop van de tijd (vaak gelijktijdig) gehuisveste tentoonstellingen is enorm. Toch nam het gebouw deze afwisseling en deze onderlinge tegenstellingen moeiteloos op. De tijd heeft bewezen dat de Kunsthal, misschien tegen alle verwachtingen in, vooral een optimaal functionerend gebouw is. Wat de critici ook mogen zeggen over de onvindbare entree, de onbegaanbare, hellende vloeren of de roostervloeren waar niemand over durft te lopen: de Kunsthal werkt. Als architectuur primair een het gebruik dienende exercitie is, dan is de Kunsthal toparchitectuur.
Dat de Kunsthal een bijzonder gebouw was, een kantelpunt in het oeuvre van OMA en één van de iconen van de heropleving van de Nederlandse architectuur van de afgelopen decennia, staat niet ter discussie. En dat was ook bij oplevering wel duidelijk, de architectuurkritiek was vrijwel zonder uitzondering lovend. Maar daarbij werd vooral besproken hoe bijzonder de architectuur van de Kunsthal wel niet was, hoe anders. Nu, twintig jaar na dato valt echter vooral op hoe onnadrukkelijk die architectuur is geworden, en hoe vanzelfsprekend het gebouw zich in de context heeft genesteld. En ook dat is een kwaliteit. Als architectuur, nadat de schokgolf van het nieuwe is uitgerimpeld, zijn radicaliteit niet moet blijven uitschreeuwen en uiteindelijk met zijn omgeving een verzoenende relatie moet aangaan, dan is de Kunsthal toparchitectuur.
Die architectuur, de complexe, gelaagde ruimte-opbouw, de slimme routing in een oneindige loop, het handige oplossen van de verschillende kruisende verkeerssoorten (voetgangers, expeditieverkeer, rijweg), de vanzelfsprekende inpassing in een Deltadijk, het ongewone (maar inmiddels dus alledaagse) gebruik van koud gemonteerde, goedkope materialen: het is allemaal terecht lovend besproken. Eigenlijk is er maar één aspect van de Kunsthal dat in de kritiek onderbelicht is gebleven: de constructie. Een van de meest vruchtbare samenwerkingen tussen een constructeur en een architect is die van Cecil Balmond en Rem Koolhaas. Voor vrijwel alle werkelijk innovatieve ontwerpen van OMA van de Sea Terminal in Zeebrugge, het Zentrum für Kunst und Medientechnologie in Karlsruhe, de Très Grande Bibliothèque en Jussieu bibliotheek in Parijs tot en met CCTV geldt dat er een vruchtbare fusie tussen ruimte-vorm en constructie tot stand is gebracht. De Kunsthal was het eerste gebouwde resultaat van deze fusie. Balmond zelf noemt de daarbij toegepaste houding (want een methode is het niet) informal. Hij breekt met het als vanzelfsprekend gehanteerde gegeven dat een rechte doos het best met een rechthoekig Carthesiaans grid van kolommen overeind gehouden kan kan worden. Rechthoekige regelmaat is ver te zoeken in de constructie van de Kunsthal, elke zaal heeft een geheel eigen constructietechniek en nergens is het gedaan zoals het nu eenmaal gedaan wordt. Juist dit aspect heeft in sterke mate bijgedragen aan de multifunctionaliteit van de zalen en het succes van het gebouw. Kolommen lijken willekeurig geplaatst en staan meestal schuin, het stalen dak van de grote zaal wordt niet met standaard kruisen stijf gehouden, maar is voorzien van een slimme horizontale boogconstructie, en de schuin oplopende zaalvloer met de vreemd loodrecht op die vloer geplaatste kolommen, zorgt juist door deze rariteit voor stijfheid.1)
De integratie van de constructie is zodanig vanzelfsprekend en natuurlijk, dat bijna niemand in al die besprekingen van de Kunsthal het briljante ervan heeft ingezien. Het doorgronden van de draagconstructie aan de hand van een bezoek aan de Kunsthal zelf, zou verplichte kost moeten zijn voor elke student architectuur en constructie. Als architectuur de vanzelfsprekende integratie van vormgeving en constructie is, dan is de Kunsthal toparchitectuur.