Recensie

“Un fou de qualité”: Jules Wabbes in Bozar

Al jaren is geen vintage- of designveiling compleet zonder een exclusief, schokkend duur stuk van de hand van de Belgische ontwerper Jules Wabbes (1919-1974). Nog tot 13 januari a.s. kan het grote publiek in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten komen kijken naar een indrukwekkende collectie voorwerpen en tekeningen van een van de belangrijkste naoorlogse Belgische meubel- en interieurontwerpers. Een opmerkelijke hommage die ook veel vragen oproept en onbeantwoord laat.

Zoals andere van de grote namen van het Belgische naoorlogse design, Willy van der Meeren, Pieter de Bruyne, Emiel Veranneman, is Jules Wabbes een opvallend buitenbeentje. Afkomstig uit een bescheiden kruideniersgezin, verdient de jonge Wabbes aanvankelijk zijn brood als society- en reportagefotograaf. Na een periode bij een theatergezelschap, waar hij rekwisieten bijeenscharrelt en figurantenrolletjes speelt, opent hij in 1943 een kleine antiek- en interieurdecoratiezaak samen met een bevriende actrice. De jonge Wabbes heeft, zo blijkt, een goede neus, terwijl zijn partner een wijdvertakt netwerk van contacten bezit in de beau monde van Brussel. Binnen verbluffend korte tijd weet het koppel enkele invloedrijke kopers en opdrachtgevers aan de haak te slaan en begint Wabbes in zijn geïmproviseerde atelier, aanvankelijk opgezet om oude meubels te kunnen laten herstellen, zijn eerste eigen ontwerpen te tekenen en te fabriceren. Meubelmaker Wabbes – self-made man en autodidact – is geboren.

De tentoonstelling in Bozar, die chronologisch is opgezet, opent met zijn twee eerste echte creaties, een krukje voor een boetiek en een schrijftafel. Vooral de laatste – Gérard Philippe, vernoemd naar de Franse acteur die een van de eerste exemplaren aanschaft – is emblematisch. Alle elementen van een klassiek ‘Wabbesmeubel’ komen er in samen: een sierlijk stalen onderstel – in dit geval twee zich verjongende poten met t-vormige doorsnede – en een bovenbouw samengesteld uit smalle latten van massief hardhout die nauwkeurig zijn verzaagd en verlijmd. De ambachtelijkheid en precisie van de uitvoering (zelfs die van het tentoongestelde prototype) zijn verbluffend. De verweving van horizontale en verticale latten in het tafelblad zijn de enige ‘decoratie’. Drager en gedragen elementen zijn steeds duidelijk gearticuleerd: het werk is volkomen eerlijk, what you see is werkelijk what you get. De toegepaste parketwerktechniek paart ambachtelijkheid met de toen modernste zaag- en lijmmethodes. Het meubel vertelt zo een samenhangend verhaal van opulente materialen, proporties en kunstige verbindingen en zet de toon voor al wat zou volgen. In zijn constructieve helderheid is het werkje tegelijk klassiek modern en tijdloos; in alles ademt het de geest van het maken en van het bouwen.

De sprong naar de architectuur is daarmee in feite al gezet. Wabbes’ actieve betrokkenheid bij de moderne bouwkunst van zijn tijd – en daarmee ook zijn definitieve doorbraak – neemt een aanvang in de vroege jaren ‘50, wanneer hij zijn krachten bundelt met de jonge architect André Jacqmain. Uit dit samenwerkingsverband ontstaat hun beider meesterwerk, het inmiddels mythische (want in 2001 gesloopte) Foncolin-gebouw in de Brusselse Leopoldwijk. Het kantoorpand – gebouwd voor het koloniaal invalidenfonds van de Belgische Congo en anno 1959 het eerste in België met een dragende gevel in geprefabriceerd schokbeton – getuigt van de intensiteit van hun samenwerking. De gevelmodules zijn strak en elegant: fijne gevelkaders en geprononceerde vloerplaten vormen een pakkend ritme dat wordt voortgezet en beantwoord in de filigrane metalen borstweringen. Binnenin contrasteert het beige zichtbeton met het schrijnwerk en de edele parketvloeren in tropisch hardhout.
De meubels van Wabbes, van bescheiden werktafeltje tot wulps directiebureau, spreken dezelfde taal: onderstellen zijn vlechtwerken in vernikkeld staal die de zichtbare rails van de ladekasten en de massief houten lattentafelbladen dragen. Wederom zijn de objecten wondertjes van tektoniek waarin elk deel in zijn naakte perfectie naar het grotere geheel refereert en waarbij werkelijk niets overbodig is. De tentoonstelling in Bozar toont gelukkig enkele van de ontwerptekeningen en oude foto’s van het gebouw. De meubels uit het Foncolin die ernaast staan en ruim een halve eeuw later tot de bekendste en meest begeerde ontwerpen van Wabbes behoren, zijn nomadische ontheemden die de herinnering aan het edele gebouw levend houden en tastbaar maken. Maar het gemis is daarom niet minder schrijnend; met zijn onbeschaamde luxe, verfijning en eenvoud vormde het Foncolingebouw een grandioze hoogmis van een inmiddels verleden moderniteit.

De late jaren ‘50 zijn daarmee ook het hoogtepunt in Wabbes’ carrière. Om tegemoet te komen aan de groeiende vraag naar zijn meubels richt hij zijn eigen firma Mobilier Universel op. Uit de naam spreekt ambitie en zelfvertrouwen. Wabbes vertegenwoordigt België op twee Milanese Triennales (1957 en 1960) en komt via zijn opdrachten voor de luchtvaartmaatschappij Sabena in contact met Amerikaanse ontwerpers, wiens werk hij in licentie mag fabriceren. Het artikel in de catalogus van tentoonstellingscurator Iwan Strauven schetst op overtuigende wijze de positie die de ontwerper wist in te nemen. Veraf van het sociaal geëngageerde gewoel van vakbroeders die zich inzetten om de Moderniteit – in zijn Goede Vorm of in speelse Expo-‘58-stijl – de huiskamers van de kleine man binnen te loodsen, begonnen Wabbes’ meubels onverstoorbaar aan een zegetocht door de kantoren en directiekamers van de Belgische elite. De ontwerpen leunen stilistisch weliswaar aan tegen de voorbeelden uit de States (Knoll, Herman Miller, Dunbar) maar verkopen de Amerikaanse droom met een duidelijke Belgisch randje. Wabbes weet zo in de markt te springen die doorgaans aan trans-Atlantische spelers was voorbehouden. In het zog van Foncolin vinden zijn meubelen hun weg naar haast alle belangrijke gebouwen van naoorlogs Brussel: van de betreurde Tour Martini tot het magnifieke Glaverbelgebouw (door Jacqmain, Renaat Braem e.a.) en het al even iconische CBR-hoofdkwartier van Constantin Brodzki.

Lade van een bureau (1957), foto Serge Vandercam

Tot zover het (redelijk) bekende verhaal. De grootste verdienste van deze eerste, echte overzichtsexpositie van Wabbes’ oeuvre is dat onbekender werk naast de klassiekers uitgestald wordt. Zeer verrassend, door hun speelsheid en inventieve schakelbaarheid, zijn bijvoorbeeld de schoolmeubeltjes in gebogen triplex voor de Triënnale van 1960 waarvoor België, in antwoord op het tentoonstellingsthema, een compleet klaslokaal bouwt. Ook de getoonde prototypes van kindermeubelen en scheepsbedden uit de vroege jaren ‘60 tonen Wabbes’ inspanningen om greep te krijgen op een voor hem nieuw materiaal – een inspanning die duidelijk samenhangt met de overname van een triplexfabriek. Parallel aan dit lichtvoetigere werk ontstaan tot aan Wabbes’ vroege dood in 1974 nieuwe modellen en series van luxe meubelen die, zeker in vergelijking met het werk voor Foncolin, met een zwaardere hand getekend zijn. Sommige stukken, hoe degelijk en knap gemaakt ook, missen het vormelijke raffinement van zijn eerdere werk.

De tentoonstelling is in belangrijke mate de vrucht van de inspanningen van de familie van Jules Wabbes. Dochter Marie, die eerder een monografie over haar vaders werk publiceerde, treedt op als co-curator en is auteur van een van de drie artikelen in de erg fraai vormgegeven begeleidende catalogus. Weduwe Wabbes speelt een belangrijke rol op de achtergrond: veel van wat getoond wordt komt uit haar huis en is met liefde en zorg bewaard. Deze hoogst “persoonlijke” inbreng – de term komt uit het persbericht – neemt echter niet weg dat de tentoonstelling de mythe Jules Wabbes zorgvuldig in stand houdt en enkel de schone buitenkant toont. De keuken, waar het allemaal gebeurde, blijft voor vreemde blikken gesloten. Het is veelzeggend dat er op de tentoonstelling, naast de ietwat knullige ontwerpschetsen en uitvoeringstekeningen van Wabbes zelf, bijvoorbeeld geen enkele foto van zijn atelier terug te vinden is. In een bijzin vermeldt curator Strauven in de catalogus het belang van de inbreng van een “getalenteerde” medewerker en enkel terloops komt de bezoeker iets meer te weten over de gelamineerde lattentechniek die toch het handelsmerk vormen van Wabbes’ beste meubels. Het artikel van Marie Ferran-Wabbes biedt een droge opsomming van de door haar vader toegepaste materialen en hun karakteristieken, en niet veel meer.

Wellicht strookt deze aanpak met het complexe karakter van de ontwerper zelf. De meubels maken de man en spreken boekdelen. Uit anekdotes vangen we enkele glimpen van de persoon Wabbes op. Zo vertelt dochter-curator Marie in een grappig, kort filmpje (te vinden op de website van Bozar maar niet in de tentoonstelling) over haar vaders passie voor zijn ‘eerlijke’ groentetuin en gewoonte om op straat sigarettenpeuken op te rapen -“il ne supportait pas ces choses”. Elders omschrijft zij zijn professionele houding als “tiranniek”. André Jacqmain drukte zich milder uit en noemde Wabbes ooit “un fou de qualité”: een perfectionistische kwaliteitsfreak. Tegen dit licht mag het misschien een wonder heten dat Wabbes pas in 1970 door zijn partners uit zijn eigen bedrijf is gewipt; de firma Mobilier Universel behield het auteursrecht. Over deze periode blijven de catalogus en de tentoonstelling wederom erg in het vage. Wellicht leven de betrokkenen nog en ligt het allemaal zeer gevoelig. Het directe gevolg was wel, zo ervaren we, dat Wabbes de laatste drie jaren van zijn leven heeft moeten toezien hoe vele van zijn meubels in goedkopere uitvoeringen, en dus in essentie verminkt, op de markt werden gezet.

De vraag dringt zich dan ook op hoe – nu de rechten weer in familiaal bezit zijn – de door de Wabbes-clan geaccrediteerde fabricage van zijn ontwerpen bij een grote Mechelse meubelfabrikant beschouwd moet worden: een zinnelijke Table Cintrée (‘getailleerde tafel’) met rode formica toplaag? Aluminium poten onder het klassieke Gerard Philippe-model? Een table à pan coupe – nu ook met natuurstenen blad? Er wringt iets in deze eigentijdse variaties. Tolt de man niet in zijn graf? De tentoonstelling in Bozar bewijst Jules Wabbes zo ook een bedenkelijke eer: ze presenteert Wabbes (Furniture designer) zeer expliciet als een ontwerper, een bedenker van reproduceerbare vormen. Maar hij was, zo is duidelijk, een empirist wiens obsessieve werkmethode op gespannen voet staat met het industriële tijdsgewricht. Uit de aard van zijn werk – en uit de vele permutaties en variaties op een ontwerp die hij telkens aanbood – blijkt het belang van de zuiverheid van fabricage en materiaal boven het primaat van de volmaakte vorm. Het unieke voorwerp is het eindpunt van alle streven. Het is deze houding, meer Arts and Crafts dan Bauhaus, die het werk van meubelmaker Wabbes zo ‘onmodern’ en uitzonderlijk maakt. Ambacht – oog én hand – verbindt de elementen.

Een verdekte kritische noot, wellicht de enige, is terug te vinden aan het einde van de zeven tentoonstellingsruimten in Bozar. Aan de wand hangen twee foto’s van Wabbes’ laatste meesterwerk: de inrichting van een kluizenzaal in het gebouw van de voormalige Generale Bank uit de vroege jaren ‘70. Een majestueuze, sacrale ruime – streng, zinnelijk, edel, symmetrisch – in zwart, donkergrijs en goud. Het is Wabbes’ zwanenzang. Nergens wordt echter vermeld dat deze ruimte zich in het kloeke gebouw pal tegenover het Paleis voor Schone Kunsten bevindt – op de twee zwarte torens prijkt nu het logo van PNB Paribas – en dat dit volmaakte ensemble wellicht binnenkort niet meer bestaat*. De bank zou andere plannen met de ruimte hebben en de wegen van het geld zijn onverbiddelijk. Wabbes’ streven naar fysieke authenticiteit omarmt een zeer fragiele utopie – een kwetsbaar, diep verlangen naar universele, tastbare waarde.