Recensie

Dat is architectuurgeschiedenis!

In 2012 verscheen The Future of Architecture. Since 1889, geschreven door Jean-Louis Cohen. Een belangrijk nieuw standaardwerk over de architectuurgeschiedenis van de twintigste eeuw volgens emeritus hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen Ed Taverne.

Net als architecten zijn ook historici bij uitstek constructeurs, die heel zorgvuldig proberen greep te krijgen op de technische, economische, juridische en psychologische krachten die een gebouw tot vorm brengen. Dit soort uitspraken lijken vanzelfsprekend, zijn het ook, maar wekken tegelijk ook de suggestie van spanningen tussen enerzijds architectonische theorie en geschiedenis en, aan de andere kant, de architectuurpraktijk. Nu op dit moment de verhouding tussen geschiedenis en architectuur geen brandende kwestie (meer) is, zijn we geneigd te vergeten hoezeer het debat daarover, internationaal gezien, de toon heeft gezet binnen de architectonische cultuur na de Tweede Wereldoorlog. Kijk eens naar de eerste architectuuroverzichten, die van Giedion (1941) of Joedicke (1958): die ontleenden hun grote populariteit niet alleen bij architecten maar ook bij bestuurders en zelfs journalisten, op de eerste plaats aan hun eenduidige boodschap: het bieden van een bruikbare handreiking voor een nieuwe start van de architectuur na 1945, met als belangrijkste keurmerk de eenheid van vorm en constructie. Het was het ideaal van een eigentijdse architectuur die haar wortels had in het moderne bouwen vóór 1933. Historiografisch zijn dit belangrijke handboeken omdat hier uit de pluriforme, vooroorlogse bouwproductie een selectie werd gemaakt en een canon werd opgesteld die van blijvende invloed zou zijn op onze visie op de ontwikkelingsgeschiedenis van het bouwen in de twintigste eeuw. Een hardnekkige canon van persoonlijkheden, stijlen, bewegingen en gebouwen die steevast terug te vinden is in alle nadien verschenen, grote architectuuroverzichten: die van Benevolo, Zevi, Tafuri & Dal Co, Frampton, Curtis en Olmo. En het zal ook niemand verbazen dat deze canon – uiteraard aangepast en geüpdatet –  ook het ijzersterke skelet is waaromheen Jean-Louis Cohen zijn versie van de contemporaine architectuur heeft geconstrueerd.

Eind jaren zestig kwam er, tegelijk met de crisis in de naoorlogse variant van het modernisme in de bouw, ook een einde aan de intieme verwantschap tussen architectuur en geschiedenis. In 1968 publiceerde de Italiaanse architect/historicus Manfredo Tafuri zijn Teorie e Storia dell’Architettura dat onbetwist beschouwd wordt als de eerste en meest expliciete reflectie over het theoretische spanningsveld ‘tussen verleden en geschiedenis, tussen onderzoek en geschiedenis, tussen schrijven en reflecteren, tussen project en productie’. Tafuri en diens geestverwanten en medewerkers aan het Instituut voor Architectuurgeschiedenis van de Universiteit van Venetië (Dal Co, De Michelis, Teyssot e.a.) forceerden een cruciale cesuur in de historiografie van de naoorlogse architectuurgeschiedenis door de geschiedenis te ‘bevrijden’ uit de houdgreep van de architectuurpraktijk. In het huidige Tafuri-onderzoek gaat het niet primair om het context geven aan Tafuri’s marxistische herschrijving van de geschiedenis van de moderne architectuur – de rol van de avant-garde in de ontwikkeling van het kapitalisme – maar veeleer om de betekenis van Tafuri voor de verzelfstandiging van de geschiedschrijving als mestiere (ambacht), als een ten opzichte van de architectuur autonome en kritische praktijk. Die wending maakte een definitief einde aan het gangbare, door Pevsner ontworpen, optimistische narratief ‘Van Morris tot Gropius’ en zette daar een versplinterd geschiedbeeld voor in de plaats. Maar veel belangrijker nog waren de openingen die Tafuri c.s. maakte vanuit de geschiedenis naar tal van andere disciplines, zoals sociologie, geografie, economie en, niet op de laatste plaats, semiotiek.

De disciplinaire ‘verlossing’ leidde tot vakinhoudelijke verbreding en verrijking met ingrijpende gevolgen voor de geschiedschrijving van het eigentijdse bouwen. Die werden voor het eerst zichtbaar in het door Tafuri samen met Francesco dal Co geschreven, monumentale handboek Architettura Contemporanea (1976). Hierin wordt de architectuurontwikkeling niet geanalyseerd aan de hand van stijlen, persoonlijkheden of individuele gebouwen – die worden hooguit afgebeeld maar niet of nauwelijks beschreven – maar voornamelijk vanuit intellectuele (contra) bewegingen, denksystemen en institutionele kaders. In hoofdstukken zoals: ‘opkomst van de stedelijke planning binnen de industriële economie van de USA’; ‘Deutsche Werkbund versus Großstadt’; ‘het Rode Wenen: woonpolitiek in het socialistisch Wenen’; ‘architectuur & stad in de USA in de progressieve era en de New Deal’ of ‘stadsplanning en bouwpolitiek na de Tweede Wereldoorlog’ gaat het niet zozeer om gebouwen en planconcepten van een historische context te voorzien maar om de vraag in ‘hoeverre vanuit de architectonische taal hypotheses kunnen worden afgeleid met betrekking tot collectieve doelen en bestemmingen.’ De impact van de disciplinaire reconstructie van de architectuurgeschiedenis – en in bredere zin, van de versterking van de relatie tussen architectonische praktijk en intellectuele cultuur – was wereldwijd enorm. In het bijzonder op toonaangevende architectuuropleidingen zoals die in Turijn (Carlo Olmo), New York (IAUS; Colombia University; Eisenman, Vidler, Frampton) en ook in Parijs. Hier was het vooral Jean-Louis Cohen die al heel vroeg de fundamentele betekenis van Manfredo Tafuri’s onderzoek voor zowel de geschiedschrijving als de architectuurpraktijk onderkende en ook persoonlijk heeft bijgedragen aan de wereldwijde disseminatie van de Venetiaanse hypotheses door a) baanbrekende coproducties met de Venetiaanse onderzoekers zoals die over USSR, 1917-1978: la città, l’architettura (1979) en b) een schier alom tegenwoordigheid bij en actieve deelname aan vrijwel alle internationale seminars op gebied van de architectuurgeschiedenis in de afgelopen drie decennia.

Wortels van de moderne architectuur
Op dit moment wordt het denken over de verhoudingen tussen architectonische praktijk, geschiedenis en theorie gedomineerd door een thema dat weliswaar voortvloeit uit de Tafuriaanse revolutie, maar desalniettemin een geheel andere richting inslaat. In 2010 verscheen van de hand van Carlo Olmo een bescheiden boekje over de wegen en dwaalwegen in de architectuurgeschiedenis van de twintigste eeuw. Samengevat gaat het om de beantwoording van twee, spiegelbeeldige vragen: in hoeverre kan de architectuurgeschiedenis met recht een plaats opeisen in het debat over de historiografie van de twintigste eeuw? En, vervolgens, hoe komt het dat in de talloze discussies over de specificiteit van dit tijdvak binnen de geschiedenis – over de dimensies van tijd en ruimte, begrippen en maatschappelijke domeinen – de architectuur volledig ontbreekt? Het lijkt erop alsof Olmo, veertig jaar later, de balans wil opmaken van het ambitieuze programma dat indertijd door Tafuri c.s. zowel voor de architectuur als de geschiedschrijving is opgesteld. Dat uitgesproken Olmo zich dit soort vragen stelt, is niet toevallig. Hij is een van de zeldzame architectuurhistorici die allang geleden een geslaagde koppeling tussen architectuur- en stadsgeschiedenis heeft gemaakt door de samenwerking met de Franse stadshistoricus Bernard Lepetit. Een wederzijdse bevruchting die, wat Olmo betreft, heeft geleid tot een in 1989 gepubliceerde speurtocht naar de wortels van de moderne architectuur in de vele geschiedenissen van de pre-industriële era: die van het achttiende-eeuwse architectuurdebat, van het esthetisch eclecticisme van de Encyclopedie als erfenis voor de negentiende eeuw, maar ook van de premoderne vastgoedregimes in de diverse Europese steden en de daaraan gekoppelde sociale mobiliteit. Olmo weet waar hij over praat als hij pleit voor een scherpere positionering van het door de architectuur verdedigde idee van moderniteit binnen de historiografie van de twintigste eeuw. Maar wat moeten we ons daar concreet bij voorstellen? Het meest recente en tegelijk ook indrukwekkende voorbeeld van een dergelijk breed uitgemeten, historisch panorama van de twintigste eeuw, is het door Tony Judt samen met Timothy Snyder geschreven Thinking the Twentieth Century (2012). Dat is geen cultuurgeschiedenis zoals we die kennen van bijvoorbeeld Simon Schama, maar een genuanceerde politieke ideeëngeschiedenis waarin naast films, gedichten en romans, ook ontwerpers en hun opdrachtgevers – zoals die uit het ‘Rode Wenen’ – worden opgevoerd als invloedrijke spelers in een emancipatorisch, politiek project.

Een geïntegreerde architectuurgeschiedenis
Het in 2012 verschenen, monumentale handboek van Jean-Louis Cohen, kan met recht worden beschouwd als het eigenlijke antwoord op de door Carlo Olmo gestelde vragen: ja, het is mogelijk om een architectuurgeschiedenis van de twintigste eeuw te schrijven waarin de architectuur op overtuigende wijze is geïntegreerd in een narratief framewerk van de contemporaine geschiedenis. In The Future of Architecture since 1889 komen alle historiografische tradities van de eigentijdse architectuur op een unieke wijze samen: het wordt gedragen door de bekende reeks van canonieke gebouwen, persoonlijkheden en stijlen, maar die figureren hier slechts als (uitgangs)punten in wereldwijde netwerken van nieuwe domeinen, brandpunten en sleutelwerken. En inderdaad, het is een kritische en gedistantieerde geschiedschrijving, maar het mist gelukkig het pathos en de gekunsteldheid die het Venetiaanse voorwerk vaak zo ondoorgrondelijk maken. En net als dat van Kenneth Frampton, telt ook dit nieuwe overzicht vijfendertig hoofdstukken, maar waar die in Moderne Architectuur. Een kritische geschiedenis (1980) als losse, onsamenhangende mozaïeksteentjes zijn samengevoegd, slaagt Cohen erin om die als episodes te integreren in een, weliswaar op de achtergrond, doorlopende verhaallijn. Maar het werkelijk innovatieve element is toch de kunstgreep waarmee de contemporaine architectuur als speler op het toneel van de wereldgeschiedenis wordt voorgesteld. In deze methodisch-theoretische operatie speelt het begrip ‘hegemonie’ een sleutelrol.

Hegemonie
Dit is een aan de politiek-economische ideeën van Antonio Gramsci ontleend concept, dat door Cohen al vanaf het begin van de jaren tachtig in het architectuurdebat is geïntroduceerd. Het is weer zo’n typisch voorbeeld van intellectuele kruisbestuiving tussen Italië en Frankrijk na 1968, toen de fascinatie voor de Italiaanse architectonische cultuur convergeerde met de van staatswege gestuurde reconstructie van de architectuuropleiding in Frankrijk. Binnen de politieke theorie van Gramsci verwijst het begrip hegemonie naar de interactie van macht en controle: tussen nationale staten, maatschappelijke stelsels en klassen, waarbij moreel en intellectueel leiderschap niet wordt afgedwongen of opgelegd maar wordt uitgewisseld, geïntegreerd en geassimileerd. Toegepast op de geschiedenis van politiek en cultuur in de twintigste eeuw functioneert het als een analytisch begrip waarmee machtspolitieke verschuivingen worden doorgelicht met alle daaraan gekoppelde geopolitieke, economische en culturele offensieven. Want het zijn niet enkel politieke of militaire feiten zoals de beide Wereldoorlogen, de Russische Revolutie of het einde van de Koude Oorlog die de architectuurgeschiedenis structureren. Cohen spreekt over een ‘carrousel’ van hegemonieën: diverse vormen en systemen van macht, overheersing en beïnvloeding op gebied van technische en industriële productie, van imperialisme tot aan toerisme toe, die door de architectuur worden uitgedragen en in het architectonische vocabulaire worden gereflecteerd. Maar dat leidde allesbehalve tot architectonische homogenisering of uniformering, laat staan tot een ‘Internationale Stijl’. Integendeel, de kernhoofdstukken over de ‘modernisering van de stad’ (14), ‘internationalisering en haar netwerken en spektakels’ (15), de ‘Amerikaanse moderniteit’ (18), ’functionalisme en machine-esthetiek’ (19) en met name ook hoofdstuk 20 over ‘hoe de vele talen van het architectonisch modernisme de wereld veroveren’ laten juist de grote verschillen zien tussen de internationale en locale context waarin projecten zowel voor particuliere (elite) opdrachtgevers als voor overheden werden uitgevoerd.

Nergens worden de poreusiteit en tegelijk ook de veerkracht en het aanpassingsvermogen van ontvangende, locale gemeenschappen duidelijker zichtbaar dan in het hoogst originele hoofdstuk over ‘koloniale experimenten, en de opkomst van nieuwe, nationale staten’ (21). Waar in de standaard geschiedenissen over moderne architectuur de niet-westerse wereld steevast ontbreekt, werkt Cohen zijn eerder in Casablanca: mythes et figures d’une aventure urbaine (1998) ontwikkelde hypotheses verder uit. En laat hij zien hoe steden in Noord Afrika, Turkije en Palestina (Israël) zich in de koloniale en postkoloniale era voortdurend herdefiniëren, en, in architectonische zin, hybridiseren door het combineren van verschillende, culturele repertoires afkomstig uit zowel Parijs, New York, Berlin of Los Angeles. En hoe die repertoires uiteindelijk weer repercussies hebben op de exotische uitwassen van postmodernistische architectuur in de Westerse hoofdsteden.

Jean-Louis Cohen heeft een ongehoord fascinerend standaardwerk geschreven, een even geleerd als leesbaar boek dat door de uitgever (Phaidon) geheel ten onrechte als een (te) duur coffee table boek op de markt is gebracht.