Bij twee recente presentaties werden opvallende en inspirerende oproepen gedaan: een weelde. Arnold Reijndorp droeg half november voor uit een nieuw essay bij wijze van dankwoord bij het in ontvangst nemen van de Rotterdam-Maaskantprijs 2012. Een week later, eveneens in Rotterdam, sprak Wouter Vanstiphout tijdens de 4e EU Aanbestedingendag. Beide presentaties vormden met hun verfrissende inhoud een welkome afwisseling in de schier eindeloze reeks van bijeenkomsten die lamenteren over de eroderende positie van de architect, het uitblijvende herstel van de markt ofwel de kansen die de crisis juíst biedt.
De betogen berusten op andersoortige, scherpe analyses én op de kracht van het argument. Daarmee zijn ze zeker niet academisch of minder urgent. Het zijn geen illustraties van wetenschappelijk escapisme. Integendeel, Reijndorp en Vanstiphout geven ieder blijk van hun scherpe reactievermogen op recente ontwikkelingen. Ontwikkelingen die overigens deels wel en deels niet te relateren zijn of versterkt worden door de crisis.
Om te beginnen met de rede van Reijndorp. De laureaat kreeg pas het woord nadat hij bijkans de hemel was in geprezen door achtereenvolgens secretaris Astrid Sanson en voorzitter Ahmed Aboutaleb van de Stichting Rotterdam-Maaskant. Die laatste vroeg zich daarbij oprecht af waarom hun wegen zich niet al eerder kruisten. Dat de heren, wanneer ze gezamenlijk optrekken, tot hilarische en aandoenlijke hoogtes kunnen stijgen, werd direct daarna duidelijk bij het aanschouwen van de trefzekere film die Jord den Hollander (ook bestuurslid) voor de gelegenheid maakte. Het duo Reijndorp-Aboutaleb bleek inhoud en kennis filmgeniek en op keuvelende wijze te kunnen overbrengen. Een tweede carrière ligt voor het oprapen, mochten de heren daar ooit behoefte aan hebben.
Na alle lofuitingen aarzelde Reijndorp even of hij zijn voorbereidde rede wel moest opdragen of zou gaan improviseren. Gelukkig koos hij voor de eerste optie. Wat volgde begon met een haarfijne analyse van de geschiedenis en actualiteit van de veranderkracht en georganiseerde complexiteit van steden om vervolgens verder in te zoomen op de energie die bij bewoners, al of niet georganiseerd, voorhanden is. Bij dat alles gebruikte hij Rotterdam regelmatig als referentiestad.
Een belangrijke vraag voor de huidige tijd is, volgens Reijndorp, hoe de energieke samenleving in staat is structuren te scheppen waarin (burger- en andere kleinschalige-) initiatieven, die dit type samenleving kenmerken, een vanzelfsprekende maatschappelijke inbedding krijgen. Die gewenste structuren zijn in belangrijke mate gebaat bij het herscheppen van het publieke domein; bij de terugkeer van stedenbouw die als een publieke zaak wordt gezien. Reijndorp maakt zich duidelijk zorgen over de kwalijke invloed die de markt en de gedesoriënteerde overheid in de afgelopen decennia op dit terrein hebben ontwikkeld. Zij werken zo de veerkracht van steden om steeds weer op te krabbelen en zich telkens weer opnieuw uit te vinden tegen.
Een ander manco dat de potentiële veer- of veranderkracht van steden ondermijnt, zo constateert Reijndorp, is de eenzijdige oriëntatie op, en voorkeur voor, het parochiale domein (community) van de creatieve klasse en hoger opgeleiden. Veel steden staren zich volgens hem blind op het binnenhalen en koesteren van deze klasse, terwijl te twijfelen valt aan de werkelijk toegevoegde waarde en de mate van succes van deze klasse. Nog los van de zorgen om de segregatie die deze eenzijdige fixatie kan versterken, maakt Reijndorp zich vooral sterk voor een evenwichtiger blik en (hernieuwde) erkenning van de waarde van de lagere middenklasse, de organisatiemens, en de daartoe behorende, soms al verloren gegane, sociale wereld. Niet de hippe creatieve stedeling, maar de diversiteit van zowel deze groep als de gewone mensen, de lager opgeleiden, de middengroepen en immigranten moet weer gaan prevaleren.
Reijndorp wil toe naar een nieuw publiek domein, een maatschappelijk middenveld (civic society) waarin initiatieven op sociaal, economisch en cultureel gebied weer een stevige inbedding krijgen. De nagestreefde ‘energieke samenleving’ kenmerkt zich dus niet door het van plaats wisselen van overheid en markt met burgers, maar door de herintroductie van het collectieve elan, met organisaties die verbindingen leggen tussen verschillende groepen, tussen vragers en aanbieders. Omdat Reijndorp de publieke ruimte als onderdeel ziet van zowel de pervertering áls het herstel van het publieke domein, richt hij zijn pleidooi ook op architecten en stedenbouwers. Zij kunnen, met het juiste inzicht en zonder hun oren volledig te laten hangen naar grillen van (institutionele) opdrachtgevers, wel degelijk ontwerpen aan nuttige alternatieven en oplossingen voor een nieuwe gefragmenteerde werkelijkheid.
Juist op dit punt sloot Wouter Vanstiphout met zijn lezing Het einde van het Perpetuum Mobile of: The Self Destruction Machine vrijwel naadloos aan. Vanstiphout reageerde tevens op de staande oproep van Reijndorp om met commentaar, kritiek en suggesties te reageren op zijn concept over de veerkracht van de stad. In de context van de door Architectuur Lokaal georganiseerde 4e Aanbestedingendag zag Vanstiphout zijn kans schoon om nader in te gaan op de getoonde richtingloosheid van het vakgebied en de weinig transparante belangenverstrengeling van overheid en opdrachtgevers. Meer nog dan Reijndorp richtte hij zijn pijlen op het falen van overheid en ontwerper. Hij gebruikte daarvoor een voorbeeld uit de recente praktijk, namelijk het voornemen van de Gemeente Rotterdam om de Stadswinkel, het belangrijkste programmaonderdeel van het ontwerp van OMA voor het stadkantoor, chirurgisch uit het project te verwijderen. Voor Vanstiphout een onvergeeflijke en onbegrijpelijke beslissing die illustratief is voor de instabiliteit van de publieke sector, en de aanpassingsproblemen van de architectuur daaraan.
De overheid valt veel te verwijten. Zij heeft zich ingelaten met ondoorzichtige en bedenkelijke processen die uitgingen van waardevermeerdering (de perpetuum mobile). Maar ook de architect treft blaam. Volgens Vanstiphout is die helemaal vergeten dat het architectenvak in eerste instantie een publiek vak is. De architect heeft zich laten inpalmen door de automatismen en verlokkingen van de markt (inclusief de overheid) waardoor architectuur haar karakter niet ontleent aan het beantwoorden van hedendaagse vragen maar aan de wijze waarop ze wordt gefinancierd. De architect heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan het creëren van een illusie van culturele vanzelfsprekendheid. Het resultaat van die dwaling is architectuur met uitsluitend een uiterlijke noodzaak en geen innerlijke. Na het failliet verklaren van de oude overheid, die haar waardigheid en democratische legitimiteit verspeeld heeft, kwam Vanstiphout tot een zelfde, zij het wat dramatischer klinkende, conclusie als Reijndorp: het systeem dat decennialang de inrichting en aansturing van de publieke ruimte heeft bepaald is vastgelopen.
Ook bij de poging om een uitweg en oplossing te schetsen bediende Vanstiphout zich van vergelijkbare opties. Naast een zelfbewuste en cleane overheid die richting geeft en andere processen met kennis van zaken en verantwoordelijkheidsgevoel (aan)stuurt, noemde hij nadrukkelijk ook het herstel van het maatschappelijk middenveld, waar ook Reijndorp zijn hoop op vestigt. Anders dan Reijndorp refereerde Vanstiphout echter aan de historisch echo van het avant-gardisme, die doorklinkt in het pleidooi voor een sterker maatschappelijk middenveld, de verzameling van particuliere belangengroeperingen en sociale bewegingen in een samenleving. Hoewel zijn aanklacht oprecht was sloop er, door de toonzetting en de wat aarzelend geformuleerde uitdagingen en opgaven voor jonge ontwerpers, een zweem van twijfel in. In Vanstiphout woorden kreeg het betoog voor een gewenste maatschappelijk reveil en de nieuwe rol van architecten zo ook een licht cynische ondertoon die bij Reijndorp niet klonk. Maar of hij daarmee ook minder vertrouwen heeft in de veerkracht ?