Het leek een goede gedachte om de presentatie van Sandra Lenzhölzers proefschrift Designing Atmospheres (2010) in Dordrecht te houden. Op een plattegrond uit 1823 is te zien dat de binnenstad in die tijd geheel verstoken was van pleinen. Later zijn er open ruimtes ontstaan door sanering en verkeersdoorbraken, maar van pleinen kan eigenlijk nog steeds niet worden gesproken.
Men worstelt er tot vandaag mee, getuige de al vijfentwintig jaar slepende discussie over het Statenplein in hartje Dordrecht. Dordrecht, stad van 1000 monumenten maar geen pleinen. Althans niet volgens de strenge maatstaven die stedenbouwkundig adviseur Rudger Smook hanteerde in zijn voordracht bij de presentatie op 31 januari jongstleden. Een plein is in zijn ogen een apart ontworpen ruimte die past in een ruimere stedenbouwkundige opzet. Volgens die criteria hebben alleen Italiaanse, Spaanse en een enkele Franse stad echte pleinen, althans in Europa. In Nederland zijn pleinen, met uitzondering misschien van marktpleinen, niet meer dan restruimten. Dordrecht wijkt daarin niet af van andere steden, zo bleek uit de rondgang van Smook langs een groot aantal als plein bekend staande ruimten in Nederlandse steden. Daarmee leek de grond onder Lenzhölzers proefschrift direct te zijn weggeslagen. Haar doel was om een ontwerpmethodiek te ontwikkelen voor de verbetering en reconstructie van bestaande pleinen die, om welke reden dan ook, niet voldoen. Volgens Smook kan dat echter nooit tot veel meer leiden dan een vorm van stage-setting. Het ontwerpen van pleinen moet volgens hem niet aan (landschaps)architecten worden overgelaten maar aan stedenbouwers.
Je zou de strekking van Smooks betoog ook om kunnen keren. Als er zo weinig goede pleinen zijn in Nederland, dan is er alle aanleiding toe om te studeren op verbetering. En aangezien het aanleggen van complete steden tot het verleden behoort, zal men van de nood een deugd moeten maken en uitgaande van het bestaande tot verbetering moeten komen. Nederland biedt zo beschouwd uitgelezen kansen aan ontwerpers die zich op (her)inrichting concentreren. Het onderzoek van Lenzhölzer, als landschapsarchitect verbonden aan de Universiteit Wageningen, wil daaraan bijdragen. Het proefschrift dat twee jaar geleden verscheen raakte blijkbaar een gevoelige snaar. Het kreeg veel aandacht in de pers, waarbij een stoet aan voorbeelden van onherbergzame en winderige pleinen passeerde. Pikant was volgens Lenzhölzer dat deze klachten deels door ontwerpers zijn veroorzaakt. Met hun modernistische achtergrond ontwierpen ze lege, onherbergzame ruimten waarmee ze zich van het publiek vervreemdden. Met name architecten zijn volgens haar geneigd de stad te zien als een gebouw met de pleinen als kamers. Maar pleinen moeten worden ingepast in een visie op de stad als landschap.
Ook de sferische benadering van de opgave veronderstelt een koerswijziging. Ten eerste moet een eenzijdig visuele benadering plaatsmaken voor een benadering waarin alle zintuigen meedoen. En vervolgens moet deze brede waarneming niet vanuit de waarnemer worden benaderd, maar vanuit de omgeving. Licht bereikt de waarnemer, maar waar het vandaan komt is onduidelijk. Als atmosferisch element is sprake van omgevend licht dat van alle kanten komt, wordt weerkaatst en verstrooid, of verzacht of verhard door andere atmosferische elementen zoals kleur en volume. Kortom, de atmosfeer is moeilijk uiteen te leggen in zijn bestanddelen, en wordt ook als stemming door alle zintuigen gezamenlijk waargenomen.
Voor een empirisch ingestelde onderzoeker zal dat een probleem zijn, maar de kwestie kan worden omzeild door een aanpak die bekend is geworden als Evidence Based Design. Je kijkt naar wat werkt, in dagelijkse situaties en in proefopstellingen. De ervaring van de gebruiker geldt daarbij als een belangrijke bron van kennis. Maar Lenzhölzer bleef genoeg onderzoeker om ook zelf met meetapparatuur op stap te gaan. Zo ontdekte ze dat de kennis van de gebruiker over het microklimaat goed overeenkomt met objectieve gegevens. Mensen zijn redelijk in staat de kwaliteit van hun micromilieu te koppelen met de grotere ruimtelijke configuratie. Dit bleek met name het geval bij windoverlast. Mensen herinneren zich hun negatieve ervaringen in relatie met grote open ruimten zeer sterk. Lenzhölzer vatte het op als een pleidooi voor het aanbieden van meer beschutte plekken aan de randen van deze open ruimten.
Ook haar volgende stap, omschreven als research by design, concentreerde zich op de wind. Op basis van proefopstellingen op verschillende pleinen kwam ze tot een geoptimaliseerd model voor een micro-omgeving. Het bestaat uit een groep meubels (urban shelterbelts) zoals banken en parasols, die onderdak bieden en tegelijk de windrichtingen beïnvloeden. In wisselende opstellingen en aangepast aan de seizoenen kunnen ze beschutting bieden op de winderige Nederlandse pleinen. Voor Rudger Smook leek het allemaal niet te hoeven. De Grote Markt in Groningen is niet met inrichtingselementen te verbeteren stelde hij. En bij een plein als Piazza Navona in Rome heeft nog nooit iemand de behoefte gehad de gebruiksvriendelijkheid te vergroten. Dat mag zo zijn, maar uit zijn betoog viel ook op te maken dat men de Nederlandse situatie anders moet beoordelen. Hier ligt juist de uitdaging om, door middel van inrichting, onorthodoxe opvattingen over pleinen een kans te geven.