Feature

Ruimte denken

‘Vrijdenkers maken het verschil in ruimtelijke ontwikkeling’, zo luidde de zelfverzekerde ondertitel van het symposium Ruimte Denken. Eind maart organiseerde stichting Bas Maters speciaal voor beleidsmakers, ontwikkelaars, beleggers, bemiddelaars en ruimtelijk ontwerpers, een symposium over nieuwe inzichten die vrijdenkers kunnen bieden bij ruimtelijke ontwikkeling. In lezingen, projectpresentaties en masterclasses werd geprobeerd de actuele geest van kunst in de openbare ruimte te betrappen.

De Stichting Bas Maters houdt de gedachtenis levend van de in 2006 overleden beeldend kunstenaar. Maters was een prominent figuur binnen de Arnhemse School, de (losse) groep beeldende kunstenaars die vanaf de jaren zeventig werd opgeleid aan de Hogeschool voor de Kunsten Arnhem en ruim twee decennia zijn stempel drukte op de Nederlandse kunstpraktijk in de openbare ruimte. De condities van kunst in de openbare ruimte zijn in ruim dertig jaar grondig veranderd. Toen werd door de rijksoverheid een offensief ingezet om de beeldende kunst in te passen in de reguliere praktijk van stedenbouw en architectuur, daarbij geholpen door de percentageregeling. Arnhem werd speerpunt. Vanuit de opleiding Monumentaal, later herdoopt tot Omgevingsvormgeving, werd door de docenten van het eerste uur zoals Berend Hendriks en Peter Struycken, en later Bas Maters zelf, de legitimatie en expertise geleverd voor deze inpassing: artistiek en ideologisch. Zo moest onder meer de kloof worden overbrugd tussen de abstractie van de modernistische planning en stedenbouw en het naar ‘’beleving’’ hongerende volk. En omgekeerd: de kunst in de openbare ruimte moest ook een antwoord vinden op de sinds de jaren zeventig opkomende truttigheid. De gewone planning en de kunstplanning kruisten elkaar sindsdien onophoudelijk. Theoretisch vergde dat nogal wat jongleerarbeid, een van de redenen dat de Arnhemse School berucht werd vanwege het taalgebruik.

Bijkomend effect was een sterke bureaucratisering van de kunstpraktijk. Om zich te kunnen hechten moesten  kunstenaars zich de gangbare planpraktijk eigen maken en hier een plek in veroveren, zonder er volledig in op te gaan. Het antwoord was het kunstmasterplan dat zich voegde in het stedenbouwkundig masterplan maar ook de artistieke meerwaarde van de afzonderlijke kunstwerken moest garanderen. Ook hier werd veel verwacht van de Arnhemse School. Afgestudeerden van de opleiding werden belast met de inpassing van grootschalige proefprojecten zoals het beeldende kunstproject Kroonse Wal, binnen het  uitbreidingsplan De Laar in Arnhem-zuid; of het project Lunetten, binnen het gelijknamige uitbreidingsplan aan de rand van de stad Utrecht.  Vanuit het ministerie (toen CRM – Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) werd de rapportage gecoördineerd van de vele in het land uitstaande projecten, waaruit conclusies moesten worden getrokken over onder meer deze geplande kunstinbreng.
Het ideaal van de maakbaarheid leefde nog sterk. Het dreigende overschot aan kunstenaars moest via deze gecoördineerde actie worden voorbereid op maatschappelijke taken, zoals het bestrijden van de dreigende vervreemding in grootschalige nieuwbouwwijken – of ze nu modernistisch of truttig van opzet waren.

Raketsimulator, Maurits kazerneterrein Ede – foto Ton Verstegen

Hoe anders is de situatie nu. De (rijks)overheid heeft zich teruggetrokken, financieel en ideologisch. De kunstenaars zijn bevrijd uit het keurslijf van de planning. Maar daarmee zijn ze ook wat ontheemd geraakt in de openbare ruimte. Het zijn dwaalgasten geworden die kwartier maken, bivakkeren, interventies plegen, coalities aangaan met bewonersgroepen, met boeren en ecologen, of met verlichte stedenbouwers en projectontwikkelaars. Weer anderen proberen zich zelf de kunst van het ontwikkelen eigen te maken. Het resultaat hoeft niet langer een beeld te zijn, het kan ook een document zijn, een film , een festival, of misschien iets nog minder tastbaars, zoals een verandering in mindset. Het idee van maakbaarheid leeft voort, maar achterstevoren en binnenstebuiten; klein beginnen in plaats van het grootse masterplan, connecties zoeken in plaats van vastleggen, wroeten van onderop in plaats van opleggen van boven.

Dat er voor ideologisch vuurwerk geen plaats meer is bleek al uit de inleidingen van de sprekers; alleen achteraf was er enig verband te ontdekken. John Körmeling beleed nog eens zijn fascinatie voor een extatisch constructivisme, schrijfster en filosofe Joke Hermsen trachtte nog eens de tijd stil te zetten. Tot inkeer gekomen projectontwikkelaar Rudy Stroink verkondigde de slogan: Eerst het idee, dan de plek. Docent landschapsarchitectuur en promovendus aan de WUR, Paul Roncken, behandelde ‘Zes tinten subliem’, daarmee onbedoeld nog eens aantonend hoe moeilijk het blijft het ontwerp(onderwijs) wetenschappelijk te onderbouwen. Arie Voortman, deskundige duurzaam stedelijk ontwikkelen, sprak over ‘’systemen die geoptimaliseerd moeten worden’’, mede om de groeiende groep uitvallers in de samenleving weer perspectief te geven.
In de twee masterclasses mochten betrokkenen aan een panel van deskundigen en aan het publiek om raad vragen bij het oplossen van problemen waar ze op stuitten bij hun planning van onderop. In de veelheid aan praktische tips tekende zich geleidelijk ook een verschil in inzicht af. Aan de ene kant de opvatting dat de kunstenaar zich in dit soort processen niet wezenlijk onderscheidt van andere deelnemers aan het proces. Hooguit is hij iets vindingrijker en anarchistischer. Aan de andere kant de gedachte dat de kunst geen concessies verdraagt, door beeldend kunstenaar Albert van der Weide parmantig verwoord met de kreet: ‘Alle macht aan de kunst’.

In de (12) praktijkvoorbeelden mochten ‘’vrijdenkers’’ laten zien  hoe ze het ‘verschil’ maakten binnen reguliere ruimtelijke projecten – van grootschalige gebiedstransformaties tot dynamisch waterbeheer. De presentaties zaten ingeklemd tussen de lezingen en de masterclasses, zodat jammer genoeg maar een fractie ervan kon worden bezocht. Beeldend kunstenaar Heidi Linck vertelde over haar gebiedsverkenning op het Maurits kazerneterrein in Ede, een van de grootste herontwikkelingsgebieden van Nederland, tevens locatie van het symposium. Haar aanpak gaf aan de lezingen met terugwerkende kracht enig reliëf. De door haar op het terrein aangetroffen artefacten, zoals een stormbaan of de grote glimmende bol van een raketsimulator zouden naadloos hebben gepast in de hallucinerende reeks van John Körmeling. Maar haar streven ‘’de aanwezige objecten als kunstwerken te laten bestaan’’ stond haaks op Stroinks adagium van eerst het idee, dan de plek. Bij de kunst in de openbare ruimte heeft de conceptuele benadering plaatsgemaakt voor inleving in de plek en de dingen.